De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Leopold's ‘Cheops’.
| |
[pagina 326]
| |
se font’: de stijl van de conscientieuse speurder naar het juiste, treffende woord, naar de uitdrukking die de voorstelling of het begrip in al z'n facetten doorlicht; de stijl ook, die verbreedt en opstuwt en die het eeuwig stromende suggereert (zie vs 9-19). ‘Impressionistisch’ noemde ik de zinsconstructie, als orgaan van een gevoelige gewaarwording en rijke fantasie. De gehele periode is een schakeling van bepalingen en bepalingen van bepalingen, weerspiegelend het groots geheel waar Cheops in verdwijnt, slechts wordt aangeduid in de bijkomstige notering: ‘in deze weidsche vlucht / de koning Cheops’. Impressionistisch is ook het woordgebruik, in het overheersen der nominale vormen: verbale substantieven, gesubstantiveerde infinitieven, participia, dienstbaar tot schildering der oneindig zich wendende, voorttrekkende beweging. Sterker nog spreekt dit overheersen van het nomen in de tweede periode (vs 21-31), een statisch intermezzo, tekenend de zwaarte van het offer der onderwerping van de eenzelvige alleenheerser aan de gemeenschap. Statisch, door de korte, zwaar geaccentueerde zinsneden, zwaar ook door het polysyndetische verband (vs 21-24). Dan de uitdieping van het offer (vs 24-31). Met het voegwoord ‘En’, evenals de vaak voorkomende bijwoorden ‘zo’ en ‘dan’ vervloeiende overgang van de ene periode in de andere, gaat de stroming voort, eerst in korte golfslag, geaccentueerd door de stuwende d-alliteratie der anaphorische herhaling van lidwoorden, van voorzetsels en relativa (vs 32-41); daarna breder aanzwellend tot felle bewogenheid (dan de donkerten / de ruig gevulde.... (41-53), zich oplossend in het sprankelende lichtspel van nieuw geboren hemellichamen (54-57). Naast het ook hier voortdurend permuteren treffen enkele nieuwe verschijnselen: de tekening der aspecten in de kunstige consecutio temporum, samenwerkend met de verbale substantieven en participia, in 't bizonder de ook later in het gedicht voorkomende verbinding van het participium praesentis met een tijdsvorm van het werkwoord ‘zijn’, dat een blijvende toestand aangeeft: ‘wier zwoegende arbeid, wier bedwongen noden en zware spanning klimmend was’ (52); - voorts het weglaten van het lidwoord, waar dit, wijl te concreet begrenzend, verzwakkend zou werken: ‘in doodschen nacht; op fonkelend gebint’, in tegenstelling met gevallen waar het een vergelijking geldt: ‘het wereldstof.... ging vloeien in gebogen bedding, die ijlings tot een boezem werd, een in zichzelf opgesloten holte, een kom, opzwellende ten boorde en eindelijk een volle moederschoot’; - de veelvuldige substantivering van het adjectief, dat het begrip van het substantief permuterend accentueert en verrijkt: ‘den ommegang, den eeuwige, den in geen tijd geboren’; ‘de donkerten, de ruig gevulde....’.
De volgende periode voert in brede golvingen langs nieuwe vergezichten. Een golving, eerst zwaar onder de druk der in symbolisch klankverband gebonden verbale substantieven (58-66); uitvloeiende in lichter kabbeling (‘daar neven.... natalmende’); dan in brede stroming van lichter klank, weerspiegelend ‘het wenken, / de stille polsslag, en het snikkend licht / der enkelsterren, die hun labyrinth / van kronkelingen en van bonte paden / bewandelden, eenzaam en ongestoord, / omdolende....’ (-78). Met een accentverplaatsing op de in de ruimte wijzende bepaling ‘aan het uiterst’ opent zich het uitzicht op de melkweg en de meteorenregen: de tintelmist, de millioenen zwermen, / die uitgestort over het firmament / | |
[pagina 327]
| |
geslingerd lagen, als een byssussluier, .... (78-90). Ook hier het plastische ritme, dat de woorden gevoelig afstemt in hun beweging en klank.
Het niet verbindende, maar in de onafgebroken beweging weer vervloeiende ‘En’ opent de slotperiode van het eerste gedeelte van het gedicht; de slotperiode, die in brede strekking van verbale substantieven en gesubstantiveerde infinitieven wijst in de immer zich ontplooiende, overweldigende oneindigheid: En andere en andere verblijven / en werelden naar and'ren zin gezet.... (91-8).
De ziel des ouden Pharao's gaat zich wel gaarne wenden uit het schone, maar beangstigende, chaotische naar de vertrouwdere sfeer van eigen, zij het verstarde grootheid. Een wending, die zich tekent in het statische ritme van korte zinsneden, zich coördinerend tot de rijk beeldende periode ‘En dan.... (99-136). In scherpe trek na trek verrijst voor de verbeelding het machtig monument van zuivere wetmatigheid en harmonie, van rust en beheerste schoonheid, de piramide van Cheops. Elk woord is gewogen en met zorg ingekast in het strakke ritme- en klankverband: het lichtspel der heldere korte klinkers en alliteraties (110-115); de plastisch ritmische schakering die deze passage besluit: “de hemelglans die was gevloten de naden over”; de scherp gesneden lijn in: “de rechte ribben scherp en schartenloos”, waar, als meer in dit gedicht, een archaïstisch woord ten leven wordt geroepen; het mathematisch overleg, getekend in: “de gestalte, zo bezonnen en doordacht, van zulk een eendracht en een samenhang en innerlijk verband....”
Dan volgt een merkwaardig intermezzo: de verteller onderbreekt de beschrijving, neemt afstand in de subjectieve beschouwing, blijkend ook uit de overgang in het praesens (“rekt”, 142) en het nauwere syntactische verband. Het is een reflexie over de levenshouding van “den eigenzinnigen despoot”, sprekende in trekken als: “getuigenis/van onbedwongen almacht uitgevierd/ tot zwijmelhoogte”; “een fel bewind,/dat zijn vermeten wierp over de nameloozen”; “de doffe wil” (van) “den meedogenlooze”. En daarnaast de tekening van het lijden van “den verloren / tot ondergang gedoemden drom”, met accenten van mededogen als: “hun donkre moeite en zweet”; hun taak den bange’; ‘de bekommerden’.... Een merkwaardige flits van bewustwording van het lijden der massa, der ‘viel zu vielen’, in dit typisch individualistische gedicht!
Met de volgende periode zet het stromende ritme weer in, verrustigd thans tot een gelijkmatig vloeien, met lichtheid van gelijkmatige zinsneden, waarvan de einden samenvallen met die der versregels. Het is de stemming van ‘den grijzen sobere’, die zich tevreden stelt met zijn beperkte, maar welgeordende en beheerste wereld; een stemming, door de beginverzen getekend: En langzaam en met rustige voldoening
en koele rijkdom van tevredenheid
toeft hier de grijze sobere,
die thans zijn ommegang van zelfvoldaan genieten begint door de naar eigen plan gevormde ‘kosmos’ van beheerste schoonheid; de beschouwing van het inwendige der piramide en van de mummie. Een tekening van ongebroken trots, vooral in de slotpassage: ‘het stout profiel; om stroeve vingeren een groen juweel, vier diepe bloedrobijnen zijn fonkelende’; - van strelend | |
[pagina 328]
| |
machtsbesef, ook in de schildering van het omringende, de reliefs of wandschilderingen van de grafkamer, voorstellende ‘de stomme schare, wachtende onderdanen / dralende grooten van het hof....’; het statig woordental / der machtsverkondigingen, opgesomd in vroom zichzelf herhalen, het uitvoerig lofspreken en de stamelende reeks / van rijke namen en verheven roem / des godenzoons. Een tekening, verlevendigd door de vele karakteriserende adjectieven en adjectievische participia, als zodanig het duratieve, en door hun werkwoordelijk karakter de momentane indruk weergevend. Dit impressionistisch beeldende treft ook in het zwevend gebruik der woordsoorten, dienstig tot nieuwe, rijkere schakering. Zo het adverbiaal gebruik van het adjectief, in constructies als :‘norsche figuren donker opgestoken; ongekrookt katoen, dat wit verblindend en prachtig afwoei van den somb'ren gloed der lichamen’; ‘na elkaar in slanken gang en lenig aangetreden’. De koppeling van werkwoordstam en substantief, om het momentane van het laatste in het durende over te dragen: ‘de trantelstoet der blote voeten’, zoals elders: ‘de tintelmist der millioenen sterren’; de krinkelbocht.... Ook deze schildering
volgt nu de oude, vestigt zijnen zin
op haar bestand en laat zijn aandacht dolen
allengs; hij is geboeid door de symbolen
van het voormalige en hij hangt er in.
Zo eindigt het gedicht, uitvloeiend in een wat zwak ritme, slechts opgehouden door de, elders niet voorkomende, eindrijmen. ‘En hij hangt er in’. Het doet denken aan een der Egyptische voorstellingen omtrent het leven na de dood, die zeer complex zijn. Volgens deze gaat de vogelvormige ‘ba’-ziel uit in de dag om de zon te zien, maar keert telkens terug bij het lijk in de grafkamer. Volgens een andere is er een voortleven als of onder de sterren. Blijkbaar hebben deze voorstellingen Leopolds conceptie beheerst, hoewel ze overigens in vele opzichten afwijkt van de gegevens der Egyptologie. Fantastische tochten als hier getekend worden, stroken weinig met het eenvoudige wereldbeeld der Egyptenaren. On-Egyptisch doet ook aan de degradatie van Cheops tot ‘begeleider en wegtrawant’. De koning bleef ongetwijfeld ook na zijn dood een bevoorrecht heerser; in de oudste tijden (die van Cheops) was hij zelfs de enige die waarlijk voortleefde en Osiris werd. In dat licht blijft ook raadselachtig, wie de dichter bedoelt met de onontwijde Openenden, de Hooge Heerschers, Zij,.... enz. (Vs 7-9). Zijn het de goden? Maar Cheops werd volgens de mythe ook god. Zo blijft ook de voorstelling ‘als begeleider en als wegtrawant’ een dichterlijke vrijheid. Voorts is de mooie voorstelling van reliefs en schilderingen aan de wanden van Cheops' grafkamer niet overeenkomstig de werkelijkheid, daar de wanden van Cheops' grafkamer evenals die van zijn gehele dynastie glad en ornamentloos zijnGa naar voetnoot1). | |
II.Hebben wij ons tot dusver in hoofdzaak bepaald tot de taalstructuur en de stilistische doorlichting daarvan, een interpretatie mag slechts die naam dragen, als ze het kunstwerk doet verstaan als levensgestalte, d.w.z. als ze in nauwlettende en gevoelige waarneming doordringt tot de levenskern, het | |
[pagina 329]
| |
geestelijk krachtcentrum. Alle werkelijke kunst is existentiële verbeelding, symbolisering van de levensvisie, van de kunstenaar en zijn verhouding tot de ‘werkelijkheid’, en draagt als zodanig zijn geestesmerk. Toetsen we Leopolds gedicht naar dit uitgangspunt, dan zien we verschillende tot nu gewezen structurele verschijnselen dieper zin verkrijgen. Allereerst het ritme, de voor het eerste deel karakteristieke golfbeweging. In wezen is elke zin een melodische golf, bestaande uit een vrijwel evenredige stijgende en dalende beweging. Bezien we nu de aanvangsperiode, dan treft ons daar een merkwaardige storing van dit evenwicht. De in drievoudige brede opstuwing klimmende golf: ‘Na.... verschiet / .... het diepste zwichten; / .... in deze weidsche vlucht // breekt plotseling in de slotclausule “de koning Cheops”. De tweede periode, met z'n zwaargaand horizontaal ritme, belicht reeds de zin van die gebroken lijn: ze tekent de persoon van Cheops, die niet kan delen in de verrukking van immer nieuwe mogelijkheden der smetteloos verrezenen, maar onderworpen wordt meegevoerd in een milieu dat hem vreemd blijft en benauwend. Wat voor die anderen een stralende opvaart is, is hem een ommegang als die van Dante door het “Inferno”, maar die niet opvoert naar de lichtende hoogten van een “Paradiso”. Een vermoeiende, beangstigende tocht, die inzet in het zware ritme “En méde gíng hij mét den ómmegáng, den éeuwigen, den in geen tíjd gebóren”; - die voert door de zalen, de leege hoven, die in doodschen nacht zoo roerloos en zoo strak geopend waren en uitgezet....; dan door de donkerten, de ruig gevulde; - de volle brand der elementen, waar midden in de onvoldongen worsteling de wild verwrongen poel, de woedende beroering van bulderende zonnen was’; - in de verten het snikkend licht der enkelsterren, die eenzaam dolen; - het spattend meteoorgesteente, borend door het bodemlooze, door de verlorene aeonen stroomend, een pralend schoon verlies. Voorts alom bevonden onrust en verlaten zwoegen en woestenij en barre ledigheid.... Wel ook uitzichten op den weergaloozen luister der hemelcreaturen, de pracht der myriaden...., maar zwoegende arbeid, bedwongen nooden en zware spanning, ontzinde drift, razende werveling zijn de donkere hoofdaccenten in de benauwende oneindigheid waardoor Cheops gevoerd wordt. Hier is, wat Wölfflin noemde, de picturale visie der ruimte, waar de lijnen verdoezelen in de fel bewogen chaotische perspectieven; in tegenstelling met de lineaire structuur van de beheersende idee, die de chaos doordringt tot kosmos. Cheops vangt wel flitsen van zulk een kosmisch bestel, van een zich volgens vaste wetten herscheppende en zich bestendigende ruimtelijke wereld: de wording van nieuwe hemellichamen; van een orde in het albewegen naar een smarteloos geboren, uit eigen wezen voortgekomen wet; van ‘den samenhang en het verband, den onontkomen dwang, waar alle kracht zijn gansch bestand uitgaf in den balans met anderen....’, maar het wordt hem geen verlossende ervaring, het blijft hem in wezen ver en vreemd. Dit komt, doordat in ‘Cheops’ Leopolds eigen levensvisie gestalte verkreeg, de Leopold, ons reeds door Van Eyck getekend als de individualist tegen wil en dankGa naar voetnoot1); de Leopold met zijn behoefte aan het absolute in de liefde en de vriendschap, met zijn behoefte om zich dienend in te voegen in de gemeenschap, juist ook in zijn meest intense levensuiting, zijn dichterschap, maar die in bittere botsing kwam met de werkelijkheidGa naar voetnoot2). | |
[pagina 330]
| |
Zo is de Cheops van het eerste gedeelte niet de epische held, geleid en gedreven door een vast richtingsbesef, maar de verdwaalde zoeker. Daardoor werd zijn itinerarium niet, wat Antonie DonkerGa naar voetnoot1) noemde, ‘een machtig koor, een harmonie der sferen, in aardse klanken uitgevloeid’; daardoor ‘verliest zijn vers zich (niet) in hemelruimten, waar onze ogen het niet meer volgen kunnen in zijn hemelse afvaart’, maar is eerder een elegie. We spraken van het horizontale ritme, van de benauwenis der eindeloze, chaotische ruimte; van de ‘impressionistische’ verbeelding, die slechts losse indrukken, gewaarwordingen en voorstellingen weergeeft in nominale vormen, zich schakelend tot los coördinerende zinnen. Die zwakheid van het syntactisch verband - het structurele element bij uitnemendheid - wijst er reeds op: er is geen evoluerende, construerende kracht, die de ziel bevrijdend opvoert, doet intreden in een hogere realiteit, de realiteit van essentiële verbanden; geen kosmisch schouwen. Met het zich terugtrekken van de ziel in het grafmonument komt de merkwaardige keer. Hier treft de rust der genietende beschouwing van zuivere wetmatigheid en harmonie, der schoonheid waarin geest en stof elkaar volkomen doordringen: het strakke ritme- en klankverband, de lichtheid van toon. Merkwaardig is ook de verandering van het tijdsaspect: kwam het verhaal van de tocht door het heelal, als een bange droom, in het imperfectum en het plusquamperfectum tot ons, hier leent het historische praesens z'n aanschouwelijke, verlevendigende kracht: hier ‘toeft de grijze sobere langzaam en met rustige voldoening en koele rijkdom van tevredenheid; beschouwt de nauwgesloten voegen, waart over het kostbaar glanzen heen en keurt en koestert het welverzorgde....’. Hier is de lineaire stijl der beheersende idee; ook in de tekening van het relief aan de wand, in de beschouwing van ‘het statig woordental der machtsverkondigingen, opgesomd in vroom zichzelf herhalen, het uitvoerig lofspreken en de stamelende reeks van rijke namen en verheven roem des godenzoons’. Het is de ‘kosmos’ van Cheops, - maar het is een verstarde kosmos: hier is de ruimte onbewogen, de ‘inexpugnabile seclum’, de onverslaanbare tijdGa naar voetnoot2), gebonden (zie hier de andere dienst van het praesens). Maar ook, hier is de mens, de geïsoleerde mens, een abstractie, buiten de concrete werkelijkheid, buiten de ‘wereld’ d.i. de gemeenschap, de mens in de reële betrekkingen met anderen. Hier is de mens in wie het leven zich terugtrekt tot het binnenste van een ziel, die slechts vensters heeft, geen deuren; die slechts leeft van reflecties. Het is de levenshouding van de ‘aesthetische’ mens in de oorspronkelijke zin van het woord, van de dichter in de ivoren toren.
Blijft de ziel van Cheops in de mummie, of gaat zij naar de genoemde Egyptische voorstelling weer uit om de zon te zien? We kennen ook het latere, helaas onvoltooide gedicht van Leopold, waarin deze visie op het heelal: O zie den opbloei der millioenen hier
gestort en uitgestrooid over de perken
des hemeltuins en alle bonte werken
verheven speling van den gaardenier!
- - - - - - - - - - - -
| |
[pagina 331]
| |
gehoorzaam elk en brandend niet te min
blij in den jongen oorsprong, die zij waren,
vervulden reeds van eigen wedervaren,
gloed en verlangen van een zielsbegin,
- - - - - - - - - - - -
O zie den opbloei der millioenen hier,
de weelde van hun overstelpend wezen
met iets als van verwantschap af te lezen
- - - - - - - - - - - -
Wij gingen samen ook langs deze paden
en waren gasten ook in dezen hof,
fonkelend zelve in het wereldstof,
verrukt en trots onder de myriaden.
W. Kramer. |
|