van Perk's uitval: de sneer gaat over in een hoongelach. Daarbij wint Perk's olijkheid het van Kloos' wrange vrolijkheid.
Het zij herhaald: ook hier is het Vosmaer die begint. De critiek op Amazone ligt hem nog te vers in het geheugen.
Op 28 November 1881 schrijft Vosmaer aan Kloos - vier weken na Perk's dood:
Wij gaan rustig voort, en als Perks werk uitkomt, zal het publiek, dat zich door geen kwaakartikeltjes laat verdwazen, het hoog schatten. Pierson en Huet hebben Amazone geen haar gekrenkt, en een Jan Swellbrain zal geen Jacques Perk deeren.
Leest men beide zinnen vlug na elkander, dan zal het duidelijk worden hoe Kloos' qualificatie van Pierson als een ‘ijdele windzak’ indirect van bovenstaande termen ‘kwaakartikeltjes’ en ‘Swellbrain’ zijn afgeleid.
Nog een critische opmerking wordt door Vosmaer gelanceerd. Een brief van plus minus 20 Februari 1882 eindigt namelijk aldus:
Hebt gij Piersons Ousteia gezien? Wat een pretensieuse uitgaaf, en Aischulos op rijm!! Lekker!
Uit de reactie van Kloos blijkt zonneklaar hoe bevooroordeeld hij toen reeds tegen Pierson was:
Naar Pierson's Oresteia snak ik: ik had alleen zijn ‘Poëzie’ aangekondigd gezien. God beware Nederland voor professorale rijmoefeningen....
Uit niets valt op te maken of deze hoon op enige kennismaking met Pierson's werk berust.... (En toch kan ik mij niet voorstellen dat Kloos nimmer diens studie over Swinburne zou gelezen hebben waarin ook Shelley en Blake geëerd worden, een artikel dat Perk trouwens, die dagelijks met hem omging, nauwkeurig bestudeerd heeft!).
Vosmaer gaat thans openlijk tot de aanval over! een plaat verschijnt van zijn hand in de Spectator van 24 Juni 1882 waarbij de in modern gewaad gestoken Orestes, Pylades, Electra, Clytemnestra en Agamemnon door Socrates en Aeschylus uitgelachen worden. Blijkbaar mocht Vosmaer wel door een tekening de gehate professor voor het forum dagen. Wegens deze stoutmoedigheid wordt Vosmaer op de vingers getikt:
Hoe vindt gij mijn plaat op Pierson? Hij is boos en zegt dat dit mijn wraak is. Och dit is eigenlijk niet zoo. Maar ik kan zijn valsch beginsel niet uitstaan.
Het woord ‘beginsel’ werkt in deze passage ietwat dubbelzinnig. Voor de objectieve beoordelaar betekent het slechts: het beginsel om Griekse poëzie in een modern kleed te steken, hetgeen de plaat dan ook hekelde. Maar de gemakkelijk aan de kook te brengen dichter zag er waarschijnlijk veel meer in en interpreteerde: ik kan de man om zijn valse beginselen niet uitstaan. Zijn latere philippica maakt dan ook de indruk van een honderdvoudige echo van dit oordeel, de echo der z.g. fluistergalerij....
Nogmaals gaat Vosmaer tot de aanval over. Kloos is het welkome klankbord voor zijn ergernissen:
En Pierson! van Barbaren gesproken! Zie zijne voorredenen. Er zijn enz.
en ‘Ik schenk iemand alle Grieksche vormen’.
Nemo dat quod non habet zei Flament daar laatst op.
Eindelijk dan, op 4 December 1882, twaalf dagen na Vosmaer's brief ontvangen te hebben, gaat Kloos Pierson te lijf. En hoe! Het begin wijst weliswaar op enige zelfkennis: ‘Laat ik liever op Pierson doordraven’.
Ik licht uit deze lange passage, die anderhalve bladzijde druks in Stuivelings uitgave van de bewuste correspondentie beslaat, de volgende veelzeggende phrase: