De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |||||||||||||||
Bilderdijks mening over Vondel.
| |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
de van ‘Oogstmaand 1798’ gedateerde Voorrede van Mengelpoëzie IGa naar voetnoot1), en in de Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden in de Nederduitsche TaalGa naar voetnoot2), waarvan de voorrede ‘January 1804’ gedateerd is. Uit de combinatie van beide plaatsen, die alle twee tegen Hoogstratens Geslachtslijst gericht zijn, blijkt, dat Bilderdijk ‘deze Doorluchte Verstanden’ ‘ware en nooit genoeg te waardeeren Taalherstellers’ acht, maar hun autoriteit voor de vaststelling van het woordgeslacht niet erkent; niet alleen omdat de taal (en daarmee het geslacht) reeds ‘bestond eer ze de eerste als kind, en de ander als vreemdeling, leeren kon’, maar ook, omdat ze zichzelf en elkaar inzake het woordgeslacht vaak weerspreken en bij de vaststelling daarvan meestal niets anders lieten beslissen dan de welluidendheid of een subjectieve opvatting van de betekenis der woorden als meer of minder krachtige zaken aanduidend, zonder zich om het oude of levende spraakgebruik te bekommeren. Zodoende kan men uit hun practijk niet leren, hoe de taal wás, maar slechts, hoe elk van hen die wénste. Dat we bij Vondel het mannelijk geslacht méér aantreffen dan bij Hooft, schrijft onze auteur dan ook niet zozeer toe aan Vondels Brabantse afkomstGa naar voetnoot3), als wel aan hun verschillende geaardheid. En dan volgt de vergelijkende karakteristiek, die voor de kennis van Bilderdijks kijk op beiden van belang is:
Wanneer we van deze punten datgene samenvatten wat van meer algemene geldigheid is, zien we hier vrij nauwkeurig, wat Bilderdijk in de een én in de ander waardeerde: in Hooft de meerdere verfijning in aanleg en ontwikkeling, | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
zijn ‘tederheid’ en ‘zedigheid’; in Vondel de meerdere kracht, de ‘stoutheid’ en het groter DichterschapGa naar voetnoot1). In dit licht bezien kunnen we de paradox in het epigram op Hooft niet ‘bizar’ vinden, maar wél-verantwoord en gefundeerd op een persoonlijk inzicht in wat de twee hoofddichters der 17-de eeuw kenmerkte.
Ook na de ballingschap blijft Vondel in Bilderdijks belangstelling. De vermeldingen worden zelfs veelvuldiger; het is of het verblijf in den vreemde hem nog sterker op de bezinning omtrent eigen nationaal verleden heeft teruggeworpen. Voorafspraak en aanhef van De Ziekte der Geleerden herinneren in de klank der verzen, soms ook in enige woorden, soms in de sfeer, de geest van een episode, aan verzen van Vondel; ook andere plaatsen van het gedicht doen datGa naar voetnoot2). Voor mij een bewijs, hoezeer onze dichter van Vondel doordrongen was, voor anderen een pronken met Vondels veren. In de aantekeningen wordt hij herhaaldelijk met hoge lof vermeldGa naar voetnoot3). Bilderdijk schrijft hierover aan Jeronimo de VriesGa naar voetnoot4), dat hij Vondel citeert tot beter waardering van diens verzen, en verzoekt uit een Prijsverhandeling van De VriesGa naar voetnoot5) de passage te mogen overnemen: ‘Een tweede Vondel is mij nog niet voorgekomen; en wie toch zoude zich aan hem gelijk durven verklaren? - De Achttiende Eeuw voorwaar zal hem in den kring zijner vernuften te vergeefs zoeken.’ Blijkbaar achtte De Vries zich verplicht in zijn antwoord op te merken, dat Bilderdijk zelf misschien een uitzondering maakte, maar dat werpt de dichter in een volgende brief, met diepgaande zelfcritiek, die het stempel der oprechtheid draagt, verre van zich: Neen, er is geene uitzondering op, er is geen dichter aan te wijzen, die de bloeiende eeuw, door U ten model voorgesteld, evenaart. - En wilt ge van my een woord in vertrouwen hooren? Ik heb ja, wel 't een en ander van de Ouden leeren afzien, en dat is het goede in mijn werk, maar het is nergens recht zuiver antyk, dikwijls bloot gemaniëreert (zoo men in de Schilderkunst zegt) en zeer dikwijls is het meer nabootsing dan eigenlijke uitdrukking van het geen gy en ik overeenkomen zullen dat eigenlijk 't schoon is. Dit geeft wie het schoon kennen, eene erinnering daaraan en behaagt hun dus wel; maar koomt er eens iemand die waarlijk uitdrukt, wat ik slechts kan namaken, zoo lig ik, en die tijd (schoon ik, oprecht gesproken, den man nog niet zie) zal eens komen, indien zich mijn hoop niet bedriegt; ja mocht ik, ik deed alles om hem te verhaasten.Ga naar voetnoot6) | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
Bilderdijk gevoelt, hoezeer de honderd jaar achttiendeeuwse ‘beschaving’ sinds Vondel de poëzie aan frisheid en natuurlijkheid heeft doen inboeten. Men herinnert zich hierbij de klacht uit de Achtste Bijlage van zijn Prijsverhandeling over de grote afstand der modernen (dat zijn alle dichters sinds de Renaissance) tot het natuurlijke, vergeleken bij de dichters der Oudheid. Hij voelt de conventie der 18-de eeuw als een last te meer, die op hem en zijn tijdgenoten drukt en waar Vondel vrij van was. Heel zijn streven als dichter is geweest om aan die doem der conventie te ontkomen, steeds weer heeft hij van zichzelf en anderen de poëzie des gemoeds geëist, de taal van het spontane getroffen gevoel. Dat gevoel, daar was hij zeker van, was voor hem de oorsprong en de drijfkracht van zijn poëzie, maar - deze uiting bewijst het - niet was hij er van verzekerd, dat hij er ook de frisse, ongekunstelde uitdrukking voor had kunnen vinden. Wél vond hij die taal van het warme, natuurlijke gevoel bij Vondel, daarom inspireert hij zich op hem en het is zijn trots, wanneer hij, zijn werk naast dat van Vondel leggend, constateren kan, dat het er niet te slecht bij afsteekt. Wat hij in Vondel critiseert (ook in de aant. van De Z.d.G.) is dan ook nooit datgene wat ook voor hem Vondels grote betekenis uitmaakt: zijn oorspronkelijke verhevenheid, maar het tekort aan oudheidkennisGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||
IV.Van de uitingen over Vondel in de jaren 1808 en '09 kan als samenvatting gelden het vers Holland Boven AlGa naar voetnoot2), waarin Bilderdijk de navolging der uitheemse kunst hekelt met te zeggen, dat hij de gehele wereld en alle tijden is doorgekropen, om te weten ‘wat de ware Dichtkunst heet’, ‘maar na al dat ommedwalen’ teruggekeerd is tot ‘de Nachtegalen van het Vaderlandsche bosch’, waar men Verzen schoeide op de echte maat / Die geen Nabuur nog verstaat;
En op Attische Tooneelen / Melpomeen haar rol deed spelen,
Eer der Seine zwanenvlucht / Wieken klapte door de lucht,
En den luister der Aaloudheid / Eigende met roovrenstoutheid!
Het slot is de betuiging, dat hij zoekt ‘de nooit verdoofbare eer / Van een' Vondel, een' Homeer’. Op drie dingen moet hier de aandacht gevestigd worden: 1. De vermelding van de echte maat, die geen Nabuur nog verstaat, waarmee B. de specifieke Hollandse Alexandrijn bedoelde, die door hem in zijn verhandeling Over de Versificatie later uitvoerig besproken is en boven elke andere vorm werd gesteld. Het is de alexandrijn van Vondel. - 2. De herinnering aan het Nederlands-klassieke treurspel, dat, zoals met trots vermeld wordt, vóór de Fransen zich inspireerde op het Griekse. - 3. De constatering, dat het Fransclassicistisch treurspel tenslotte met roversvermetelheid, brutaalweg, zich de glorie der Oudheid toeëigende. In de verhandeling Het TreurspelGa naar voetnoot3) uit hetzelfde jaar 1808 werkt Bilderdijk de laatstgenoemde punten uit. Hij onderscheidt vijf soorten van treurspelen: 1. Vondels treurspelen; 2. het klassieke treurspel; 3. het Franse van Corneille, Racine en Voltaire; 4. dat van Shakespeare; en ten 5. (maar na een kleine verademing!) dat van de Duitsers; daarop volgt een exposé van de wordings- | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
geschiedenis der verschillende treurstijlen. Het Griekse treurspel ontwikkelde zich tot zijn klassieke vorm, waarvan de karaktertrekken door Aristoteles werden nagespoord en vastgelegd, doch door de middeleeuwers, die bij hem en niet bij zijn bronnen te rade gingen, niet werden begrepen. ‘Maar het geen door geheel Europa (Holland wellicht uitgezonderd) den onoverkoomlijksten hinderpaal voor het herleven des Griekschen Treurspels uitmaakte’Ga naar voetnoot1) was de opkomst van een ander soort treurspel, dat B. het historische noemt en dat in Frankrijk en Spanje ontstond uit de Mysterie-spelen. In andere landen gingen deze historiespelen ten onder, omdat slechts weinige genieën als Shakespeare tot auteur hadden, maar in Engeland en Spanje kwamen ze tot bloei. Hun wezen was het voorstellen van een historische gebeurtenis, terwijl het Griekse in de eerste plaats verheven Dichtstuk wilde zijn. Met de Renaissance gingen geleerden het Gr. treurspel weer vertalen en, in 't Latijn vooral, navolgen, waarbij men trachtte aan de wetten van Aristoteles te voldoen. Seneca kwam in ere en op het voetspoor der Latijnse dichters paste men de indeling in vijf bedrijven toe. Ook de drie eenheden werden aangenomen. Maar de navolging bleef uiterlijk en belemmerde vaak, zoals Vondel voor zijn Jefta erkendeGa naar voetnoot2). Corneille echter ging uit van het historiespel en maakte dat tot echt treurspel onder beïnvloeding der Ouden, die hij wel niet geheel doorschouwde, maar door wier Dichterlijke geest en schone details hij getroffen werd; waarbij het gevoel van het ‘Dichterlijk Een’ hem zó doordrong, dat zijn stukken weer ‘Dichtstuk’ werden en een klasse apart gingen vormen, die wel vele voordelen van het klassieke miste, maar toch volkomen poëzie was. Racine, met meerder beschaving en ongelijk tederer van gevoel en van smaak, volmaakte dit soort, en na zijne Andromache verdient niets meer geroemd te wordenGa naar voetnoot3). Daarna daalde het peil, tot, na Voltaire, de z.g. ‘Drames’ ‘een middelding tusschen Blijspel en Treurspel’ vormden, vanwaar men wel moest vervallen tot de Spaanse of Engelse spelen, omdat men niet meer ‘met geheel zijne ziel aan het zalig Een’ hing en ‘in de Navolging (der Natuur) de afbeelding en niet het Dichterlijk ideaal’ zochtGa naar voetnoot4). Zo heeft Duitsland ‘noodwendig, tot het Engelsche Treurspel moeten komen’Ga naar voetnoot5). Maar bij ons had het anders kunnen gaan. Het historiespel, de grote hinderpaal voor het Griekse Treurspel, was hier nimmer ‘wortelvast geworden’Ga naar voetnoot6): Onze Voorvaders (....) zagen naar de Oudheid te rug, en indien toen het Grieksche treurspel grondig bekend waar geweest, het ware by ons hersteld geworden. Vondel heeft het hier en daar voortreflijk als in eenen spiegel te rug gekaatst. Maar heeft Vondel het somtijds in zijn ziel als gevonden, en daar uit opgedolven, nooit heeft hy in zijnen leeftijd, afhanklijk van vooroordeelen en altijd bedrieglijk gezag van anderen in zaken van Geleerdheid, het genoegzaam gekend. Van daar de geweldige misgrepen, somtijds tegen de Eenheid van plaats begaan (want tegen de veel gewichtiger Eenheid van daad zondigt hy niet licht) en meer anderen: ja het uitvallen zelfs van de Dichterlijke sfeer, waar hy in behoorde, wanneer hy zich toelei om recht naauwkeurig, om in de volmaaktste getrouwheid te schilderen. Oneindig veel schoons heeft Vondel in zijne Treurspelen, voor den Dichter: maar het Treurspel by hem gesticht en gebouwd, was te onvolkomen, dan dat het verschijnen eener veel vol- | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
komener soorte, schoon dan ook verre van tot het ware Grieksche Treurspel op te rijzen, het niet noodzakelijk had moeten verdringen.Ga naar voetnoot1) Wat op dit citaat nog volgt is dan een constatering, dat én het Griekse én het echte Franse treurspel niet langer bestaan en dat het toneel grotendeels verworden is. Zijn eigen ideaal van een treurspel, dat ‘het eindloos genadig en vreeslijk Opperwezen op een gelijksoortige (wijze als het Griekse), maar nog eindeloos waardiger’ zou voorstellen in een ‘Profetische-dichterlijke aaneenschakeling (....) van lofzangen; en, in eene eenvoudige ontzachlijke daad, den mensch als een dorrend herfstblad door Gods adem gedreven’, zou het Treurspel tot een godsdienstige plechtigheid terugbrengen: een onbestaanbaarheid in deze wereldGa naar voetnoot2). Het treurspel, dat hij als bereikbaar ziet, is een wereldlijk spel, dat ‘zedelijkheid en veredeling onzer gevoelens’ op een hoger plan moeten brengenGa naar voetnoot3). Het behoeft zich dus niet te beperken tot wezens van hoger orde, maar kan alle personen uit de overlevering tot voorwerp hebben, die door stand en hoedanigheden thuishoren in die Dichterwereld, die wel op de onze gelijkt, maar haar zover te boven gaat als het ‘Dichterlijk Enthusiasmus’ vereist om ‘ons in zijne wellustige zielsbetovering meê te sleepen’. Dan zal de Daad groot en belangwekkend zijn, want ieder toeschouwer zal zich met zo'n hoofdpersoon verbonden gevoelen, en het stuk zal werkelijk Dichtstuk wezen, d.w.z. dat ‘het treffende van onze wareld verdichterlijkt en boven zich-zelve verheven’ er in een ‘Eenheid van daad’ wordt voorgesteld, terwijl die daad er is om het Dichtstuk en niet omgekeerdGa naar voetnoot4). Hoe hij zich de uitwerking van zo'n stuk voorstelt, heeft G. Kamphuis uiteengezet in De Nieuwe Taalgids XLGa naar voetnoot5), en wij behoeven er hier dus niet verder bij stil te staan. De nadruk moet hierop vallen, dat B. van het treurspel in de eerste plaats verhevenheid eist, en wel verhevenheid van hándeling, terwijl hij het streven naar realisme afkeurt. Dat bepaalt m.i. zijn oordeel over de stukken van Vondel. Diens ‘Hoe hoog men drave in stijl en toon...’ wordt met instemming aangehaaldGa naar voetnoot6); de Lucifer wordt ook hier het hoogst gesteldGa naar voetnoot7); een uitgave van al Vondels stukken urgent geacht. De ernstigste critiek in ons citaat van hierboven is dan ook, dat V. soms terwille van de realistische schildering uit die verheven sfeer valt, waar hij in behoorde. Als B. vaststelt, dat schone verzen geen gebrek aan handeling kunnen vergoeden, en aan het ‘Dichtstuk geen verhalen (wil) inwilligen dan waar die verhalen handeling zijn’Ga naar voetnoot8), mag hij ook aan stukken van Vondel gedacht hebben; men herinnere zich zijn opmerking van 1789 over het niet toneelmatige van de Gijsbrecht. Maar diezelfde Gijsbrecht wordt hier in de Aantekeningen als ‘meesterstuk van den grootsten Dichter’ verdedigd en hij ergert zich ten dode over de ‘onlijdlijk(e) mishandel(ing)’, die dit stuk bij de opvoering door 't invoegen van ‘stomme vertooningen’ moet ondergaanGa naar voetnoot9). Die vertoningen behoren immers juist thuis in de historiespelen, waar het om de voorgestelde gebeurtenis gaat, maar niet in een Dichtstuk, waaraan de daad ondergeschikt moet zijn. Bewijs genoeg, dat wat Bilderdijk als tekortkoming zag in het treurspel | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
van Vondel, niet betrekking heeft op diens dichterlijk genie, maar op het onvolkomen genre zelf. Door die onvolkomenheid, die niet aan hem, maar aan zijn tijd te wijten was, heeft Vondel ons geen nationaal toneel kunnen schenken. Dezelfde gedachte vinden we terug in de Voorafspraak van Bilderdijks Bijdragen tot de Tooneelpoëzie van 1823. Gezien de culturele eenheid van geheel West-Europa beantwoordt hij de vraag, of wij een karakteristiek nationaal toneel hebben gehad, ontkennend. In 't begin der 17-de eeuw heerste hier de rederijkerstrant met Frans-Spaanse stukken, waar de geleerdheid van die tijd reien aan toevoegde. Vondels eerste stuk was in de trant van Costers Academie, die nog een rederijkerssmaak had, maar: Hij beschaafde zich; en werd, nadat hij zijn hooger vlucht genomen had, regelmatiger, naarmate hij door zijn geleerde vrienden met de Ouden bekend werd; maar zijn voorbeeld had weinig invloed, en deze werd nog door den tegenstrijdigen Franschen stroomvloed verwoest.Ga naar voetnoot1) Een nationaal toneel heeft zich bij ons, ook na Vondel, niet ontwikkeld. Wie zou dat willen bestrijden? Bilderdijk juicht het niet toe; hij betreurt het te moeten erkennen, als de voorstanders van het mode-toneel, dat uit Duitsland geïmporteerd wordt, het hem voor de voeten werpen: Wat voor bezwaren kan hij daar nu tegen hebben, nu het Grieks toneel niet meer tot leven is te roepen, nu het daarop geïnspireerde nationaal toneel te gronde is gegaan en er ook geen levend Frans-classicisme meer is? En hij antwoordt: 't Is zeker, Vondel heeft, by 's Stagyriters wetten,
Geen Treurspel ooit geleerd behoorlijk op te zetten,
En 't Treurspel eischt by ons geheel een' andren trant
Dan 't heerlijkst meesterstuk van 't oude Griekenland:
't Is waar, Racines leest schoeit al te maagre voeten,
En schaars is 't, waar men zoek', die echte kunst te ontmoeten,
Die zijne Andromache van alles onderscheidt
Wat ooit op 't nieuw Tooneel geroemd is of beschreid.
Doch, moet men daarom juist aan Shakespears kindergrillen
Zijn' tijd, zijn' geest, zijn ziel, zijn kostbaar leven spillen?
....................................................
Neen, zie aan Shakespear af, wat by hem is te vinden:
Karakterschets; gesprek; het menschlijk hart te ontwinden;
Der driften schildring in haar vorming, aanwas, kracht!
Zie daar zijn lof, zijn deugd! de rest is waard belacht.Ga naar voetnoot2)
Ook deze twintig verzen heeft men misverstaan, hoewel ze toch zo belangrijk zijn als samenvatting van Bilderdijks opinie over de verhouding der verschillende treurstijlen. De parafrases van Kollewijn en Molkenboer wedijveren in 't misverstand. Zij letten er ten eerste niet op, dat B. hier geen aanval doet op Vondel, nóch op Racine, noch zelfs op Shakespeare. Waar hij zich tegen richt, dat is het toneel van zijn dagen, dat zich wel op Shakespeare beriep, maar, volgens B., niet diens grote kwaliteiten navolgde, doch slechts zijn grillige bijkomstigheden, zijn primitiviteit, datgene wat hij van zijn tijd had overgenomen, maar wat niet het wezenlijke van hem was. Daarom zien Kollewijn en Molkenboer ook niet, dat het geciteerde stuk met twee concessies begint: 't Is zeker, zegt Bilderdijk, 't Is waar, en wat dan toegegeven wordt, staat, zoals bij elke toegeving het geval is, in tegenstelling tot de hoofdgedachte, die een opgedrongen conclusie afwijst. Datgene wat men toegeeft, is juist niet datgene, waarom het begonnen is. | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
Hier ging het er dus evenmin om, Vondel af te kammen, als om Racine te bedillen. Toch schijnt Kollewijn dat te menenGa naar voetnoot1), terwijl Molkenboer beweert, dat Bilderdijk in Het Tooneel alles, ook Vondel en Shakespeare, met Schiller, Klopstock, Jan Vos en Jan Krul over één kam scheertGa naar voetnoot2). De beperkende bepaling ‘by Stagyriters wetten’ zien beiden óók over 't hoofd; en het blijkt niet, of één van hen begrepen heeft, wat bedoeld wordt met ‘Racines leest schoeit al te maagre voeten’Ga naar voetnoot3).
De zin van de eerste snede van ons citaat is, dunkt mij, deze: Inderdaad, het is zo: als men de wetten van Aristoteles tot maatstaf neemt, heeft Vondel nooit een treurspel behoorlijk weten op te zetten; en (het is óók waar,) dat het treurspel bij ons een geheel andere trant eist dan het heerlijkst meesterwerk der oude Grieken (ook de zuiver Griekse trant is dus niet meer in te voeren)Ga naar voetnoot4). Vondel faalde dus volgens de wetten van Aristoteles, maar dat sluit niet in, dat hij ook volgens andere maatstaven faaldeGa naar voetnoot5). Bilderdijk geeft juist te verstaan, dat de póging om aan Aristoteles wetten te beantwoorden tot mislukken gedoemd was, omdat bij ons een geheel andere trant vereist is. Deze tweede constatering loopt met de eerste volkomen parallel, en van een contradictie, die Molkenboer meent te constateren, is geen sprake. Ook worden deze vier verzen niet ‘vernietigd’ door wat Molkenboer aanhaalt uit de Voorrede bij het eerste deel van Bilderdijks Treurspelen. Ze worden er door toegelicht. Als hij daar zegt: ‘Vondel alleen heeft dit gekend’, bedoelt hij het Grieksche Treurspel naar zijn géést, zoals uit het verband blijkt; ‘en’, zo gaat hij dan voort, hy ware in staat geweest het by ons te herstellen, had de geest van zijn' tijd hem niet, door eene vermenging van wat er onbestaanbaar meê was, op de grensscheiding gebracht, waar het Grieksche eindigt, en het ware Fransche, dat by Racine-alleen te vinden is, aanvangt.Ga naar voetnoot6) Wij menen gerechtigd te zijn de saamgebalde ironie van Het Tooneel hiermee (en met ons citaat uit Het Treurspel) aan te vullen. We krijgen dan de volgende stellingen, die volkomen bij elkaar aansluiten:
| |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Maar, zal men vragen, is het dan in Bilderdijks ogen niet een fnuikende critiek, dat Vondel volgens Aristoteles wetten heeft gefaald en ook geen ‘klasse apart’ heeft kunnen stichten als Corneille en Racine? Neen, want het eerste wordt opgeheven door het feit, dat B. Aristoteles' wetten voor ons niet geldig acht, zoals ook blijkt uit wat in de Voorrede van Treurspelen I aan ons citaat voorafgaat: daar maakt hij onderscheid tussen het algemeen geldige bij Aristoteles en dat wat alleen voor de Griekse omstandigheden gold. En het tweede is een door Bilderdijk zelf betreurde onvermijdelijkheid, die onmiddellijk gevolgd wordt door een zo warme waardering, dat Molkenboer.... zijn citaat vlák ervóór afbreekt, om pas naderhand dat vervolg te citeren, met de opmerking, dat hiér ‘het onrustige kwik van Bilderdijks oordeel ineens naar boven’ schiet. Zo wordt echter gescheiden, wat bijeenhoort: de hoge waardering van het vervolg doet uitkomen, hoezeer Bilderdijk het betreurt, dat Vondels op het klassieke geïnspireerde treurspelen, door bijkomstige gebreken, geen school hebben kunnen maken zoals de Franse, m.a.w. dat Vondels treurspel ons geen nationeel toneel heeft kunnen schenken. De passage luidt: Vondels Treurspelen, hoe zeer men die sints lang, gelijk oude vermufte overblijfsels, achter den bank heeft geworpen, houden, ook voor den genen die zich op het Treurspel der Franschen toelegt, oneindig veel in, wat onschatbaar in waarde is, en ook in dit opzicht is Vondel ons eenig en onvergelijklijk. Die hem wel beoefent, de verandering van toon, stijl, beloop, en behandeling in zijne verscheidenerhande stukken (ik spreek hier van geen taal of verzen) wel nagaat, en van elders met den staat der Poëzy, by zijne vorming en vervolgens, zoo by ons als elders, geen vreemdeling bleef, zal meer uit hem kunnen leeren, dan uit al wat zoo vele In- en Uitheemsche schriften over Dicht- en Tooneelkunst opleveren.Ga naar voetnoot1) Nu, dat laatste heeft Bilderdijk zelf dan ook gedaan; daarvan heeft Molkenboer ons in het tweede gedeelte van zijn referaat massa's bewijzen geleverd; bewijzen, voor ons, niet van vuig plagiaat, zoals het wordt voorgesteld, maar van de diepe verbondenheid met de zeventiendeeuwse meester, waarvan Bilderdijk zich ten volle bewust was en die hij nooit heeft trachten te verhelen. | |||||||||||||||
V.Wat de ‘taal of verzen’ betreft, waarvan Bilderdijk in Trsp.. I. p. III niet sprak: die heeft hij in tal van gedichten verheerlijkt; in verschillende verhandelingen heeft hij ze besproken en verklaardGa naar voetnoot2), en in zijn brieven op hun schoonheden gewezen. De hekeldichter Vondel, die alles aangetast had wat Bilderdijk vereerde en vereerde wat Bilderdijk verfoeide (zo kan men het net zo goed voorstellen als andersom, want ze hebben beiden het recht van hun overtuiging), Vondel als politieke figuur, stond in alle opzichten tegenover Bilderdijk, en Bilder- | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
dijk in al die opzichten tegen hem en zijn partij, die Vondels hekeldichten nog steeds om hun inhoud herdrukte. Bilderdijk gaf dan ook geen kamp en leverde óók zijn epigrammen en hekelingenGa naar voetnoot1). Merkwaardig is daarbij, dat hij Vondels persoon nimmer aantast en zakelijk blijft in zijn veroordeling van diens schimpdichtenGa naar voetnoot2). Over Vondels katholiek worden sprak hij begrijpend en zonder bitterheidGa naar voetnoot3). Vondels dichterfiguur in 't algemeen komt ook na de periode die wij besproken hebben, nog vele malen in Bilderdijks werk ter sprake; het oordeel wijkt dan niet af van het hier behandelde en ziedend is hij, wanneer Vondels werk bij sommige gelegenheden wordt mishandeld of misbruikt. Er is ten aanzien van Vondel dan ook geen discrepantie tussen Bilderdijks meningen en zijn ontleningen. Volgens Molkenboer zou zijn oordeel over Vondel kleinerend zijn en door naijver ingegeven, terwijl hij onder verzwijging van zijn verplichtingen in eigen dichtwerk met Vondels veren zou pronken. Ik meen, dat in het bovenstaande voldoende is aangetoond, dat er tussen Bilderdijks practijk, die inderdaad van sterke inspiratie door Vondel blijk geeft, en zijn uitgedrukte mening over die Meester, van wie men zoveel leren kan, generlei discrepantie bestaat. Dat hij met Vondel gewedijverd heeft, zou men kunnen toegeven, als het niet zo kleinzielig geformuleerd was. Wat is er natuurlijker dan dat een dichter, die door zijn tijdgenoten tot de grootsten wordt gerekend, de voorganger, met wie hij telkens in één adem wordt genoemd, tracht te evenaren en van hem tracht te leren! Het is te beschouwen als een vanzelfsprekende, maar bij Bilderdijk vaak ook als een bewuste hulde aan de Meester. Hij erkende de grootheid van Vondels Meesterschap, al achtte hij hem niet onfeilbaar; met name niet daar waar het ging om een juist inzicht in de kunst der oudheid, waarvan de kennis in de 18-de eeuw zich zozeer verdiept had, en zeker niet in kwesties van politiek en religie, waarin Bilderdijk als oranjegezind orthodox-protestant zich lijnrecht tegenover de rooms-katholiek geworden staatsgezinde Vondel bevond. Maar dit deed geen afbreuk aan zijn bewondering voor Vondels dichterschap, ook voor Vondels christelijk dichterschap, en mogelijk is het wel eens zijn hoogste eerzucht geweest (en een van edele aard) om, met zijn totaal andere geaardheid en inzichten, niet onwaardig te zijn een moderne en protestantse evenknie van de zeventiendeeuwer geheten te worden. Maar als men hem een tweede Vondel noemt, in 1815, zegt hij in poëzie hetzelfde, wat hij ook in zijn ontroerende bekentenis aan Jo. de Vries in 1807 uitsprak: Neen, 't kunstlicht zal geen zon, geen middag, evenaren
Al blindt de flikkerglans wie op de nachtlamp staren.Ga naar voetnoot4)
Bilderdijk zag zichzelf als het kunstlicht, Vondel als het licht der zon. Apeldoorn. A.G.v.d. Horst. |
|