De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Boekbeoordelingen.A.C.M. Meeuwesse: Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier (Wolters, Groningen-Djakarta). Utrechts proefschrift.Dit lijvige proefschrift (361 blz.), waarop de Heer Meeuwesse met lof promoveerde aan de Utrechtse Universiteit, is een belangrijk werk. Belangrijk, omdat het de eerste grondige studie is over deze nog altijd te weinig gewaardeerde dichter. Belangrijk ook, omdat deze studie getuigt van scherpe speurzin, van smaak en vernuft. Die speurzin openbaart zich in 't bizonder in het omvangrijke specifiek historische gedeelte. De eerste twee van de acht hoofdstukken, waarin het werk verdeeld is, geven een uitvoerige geschiedenis en beoordeling van ‘Het Luyken-onderzoek’. Daarbij sluiten de twee laatste aan, handelende over Luykens relatie tot de kring van Jan Zoet en zijn verhouding tot Antonides van der Goes, aan wie de Duytse Lier is opgedragen (2e opdracht). De schrijver heeft niet, als trouwens de titel reeds zegt, een volledige biografie van de dichter willen geven, omdat de ‘momenteel beschikbare gegevens daartoe nog geenszins toereikend zijn’, maar bepaalt zich tot diens eerste levensperiode, ‘zoals die weerspiegeld is in de Duytse Lier’. Dit laatste is een andere en niet geringe verdienste van het proefschrift. Nog altijd is de literaire biografie, naar het schijnt, ten onzent het gewilde genre, in tegenstelling met het buitenland, waar, als de kroniekschrijver in de Januari-aflevering van het ‘Germanisch-Romanische Monatschrift’ het uitdrukt, ‘Biografische Darstellungen nicht hoch im Kurs stehen’. En verder: ‘Vom dichterischen Werk ausgehen, darf heute wohl als unumstöszliche Forderung der Literaturwissenschaft gelten. Darüber herrscht kein ernsthafter Streit mehr, ob von der Dichtung selbst oder vielmehr von Erlebnissen des Dichters, von einem vorweg erstellten Ideengerüst eines Jahrhunderts oder ähnlichen auszerdichterischen Verhältnissen her die Forschung weitergetrieben werden soll....’ Meeuwesse schijnt slechts aarzelend in deze richting te gaan, tenminste, wat hij op blz. 4 zegt, lijkt op een verontschuldiging: ‘Een benadering van de dichter vanuit diens werk, waartoe men bij de schaarse gegevens trouwens wel gedwongen is, blijkt ook voor de biograaf niet van belang ontbloot’.Ga naar voetnoot1) Is dat een ‘dwang’? Waardoor is de dichter vanuit literair-wetenschappelijk oogpunt van belang? Toch zeker door zijn dichterschap; en waaruit is dit beter te kennen dan uit zijn werk? Trouwens, wat Meeuwesse op het gebied der aesthetische tekstinterpretatie vermag, toont hij in de uitnemende hoofdstukken III-V, respectievelijk ‘Structuur en Strekking, Poëtische Aspecten, Natuur en Eros’. Het eerste daarvan is voor een groot deel gewijd aan een onderzoek van de compositie en de thematische structuur van de bundel, tot dusver volkomen verwaarloosd, terwijl deze toch vanuit dit oogpunt eerst ten volle verstaanbaar wordt. Hier wordt helder aangetoond, dat Luykens debuut zich ‘phase voor phase’ voltrekt als ontwikkelingsgang naar zijn latere ‘verinnerlijking’ en zijn meer spirituele dichterschap; een ontwikkelingsgang, waarin het ‘Air’ en ‘Op een vraag, welke de beste kunst zij’ (de ‘Wel-levenskunst’) van essentiële betekenis zijn. In het volgende, ‘Poëtische Aspecten’, geeft de schrijver een knap stuk | |
[pagina 230]
| |
stilistische interpretatie. In zijn vergelijking van Luykens minnelied met dat van Hooft verdiept hij het aloude, maar weinig vruchtbare speuren naar ‘invloeden’ tot een gevoelig experimenteel onderzoek van de wezenlijk poëtische kwaliteiten; een onderzoek, waarin blijkt dat Luykens vers meer van Vondeliaansen dan van Hooftiaansen huize is: ‘Luykens vers is typisch een vers uit de traditie der Vondeliaanse barok’, alleen, ‘hij geeft de barokke Vondeliaanse verbeelding in een speelser vorm, zoals hij ook het rhythme en de klankwerking van Vondels vers tot spelens toe hanteerde...’ In dit grondig doorwerkte hoofdstuk, dat grote verwachtingen wekt voor Meeuwesse's werk, indien hij voortgaat in deze richting van literatuurbeschouwing, toont hij in 't bizonder zijn uitnemende kwaliteiten. Van groot belang is ook hoofdstuk VI, ‘Een Overgangsstadium’, waarin de Duytse Lier getypeerd wordt als het product ener overgangsfase, sterk sprekende in Luykens herziening en hervatting van de bundel in Böhmistische geest: ‘Wat hij ervaren had, was het rampzalig tekort van de aardse liefde en het aardse leven. Staat de aanvang van de Duytse Lier als erotische conceptie in het teken van Aurora, haar einde vindt zij in het droeve duister van nacht en dood. Vanuit deze duisternis echter was voor hem in Böhme's Aurora oder Morgenröthe im Aufgang reeds een nieuwe dag begonnen! Bij het verschijnen van de Duytse Lier - mogen wij zeggen - was voor Luyken de via mystica reeds ingezet’. De via mystica, die aanvangt in zijn verkeer met de reformateurs, in 't bizonder het milieu van Jan Zoet, ‘de merkwaardige chiliast, die nu eindelijk in een christelijk begrepen ethisch-humanisme een spiritueler middel had ontdekt om zijn verlangen naar eeuwig leven te bevredigen’: een verlangen naar ‘'t heyl van goude onsterflijkheyd’, waarvan Luyken spreekt in het gedicht ‘Aan N.N.’ De lezing van dit proefschrift, in verzorgde taal geschreven, wekt de wens, dat Dr. Meeuwesse het niet zal laten bij dit debuut, maar in een tweede deel Luyken zal volgen op zijn verdere via mystica, de pelgrimsreis naar het Land van zijn verlangen, zoals die geschaduwd en verlucht staat in zijn latere gedichten.
W. Kramer. | |
G.W. Wolthuis: Duivelskunsten en Sprookjesgestalten. Studiën over literatuur en folklore (Amsterdam - C. de Boer - 1952, 197 blz.).Eerst uit de ondertitel Mariken van Nieumeghen blijkt dat dit boek een reeks opstellen over dit spel bevat, door de auteur in een zestal tijdschriften gepubliceerd, maar nu ‘zorgvuldig herzien en op sommige plaatsen bijkans herschreven’ gebundeld. Als liefhebber van ‘literaire speurtochten op kultuurhistorisch gebied’ had Wolthuis door grote belezenheid en grondige kritiek zich al een goede naam verworven, die bevestigd wordt, nu hij één geliefd onderwerp, jarenlang bestudeerd, van alle kanten belicht. De Inleiding geeft in beknopte vorm een algemeen overzicht van de inhoud, de localisering en datering. Dan volgt de geschiedenis van De legende van Mariken van Nieumeghen in Duitsland en Italië, tot ‘exempel’ verwerkt bij de Jezuiet Joannes Rho, in het Italiaans bij Alfonsus de Liguori, in het Latijn bij Hadrianus Lyraeus S.J. Een ander bewijs voor de populariteit buiten onze grenzen is de Engelse vertaling, besproken in een afzonderlijk artikel Mary of Nimwegen. Dat Wolthuis vast overtuigd is, dat Het proza in Mariken invoegsels van de drukker zijn in een zuiver dramatische tekst, was reeds bekend door zijn | |
[pagina 231]
| |
vroegere publicatie, maar wordt met alle argumenten en polemiek in een afzonderlijk hoofdstuk (blz. 61-82) herhaald, waarbij ook Van Mierlo's jongste pleidooi voor het auteurschap van Anna Bijns weerlegd wordt. De ontvangst ‘in den vreemde’, d.w.z. door bemiddeling van moderne Duitse, Engelse, Franse vertalingen en bewerkingen wordt vervolgens volledig besproken. De tweede helft van deze bundel is in hoofdzaak folkloristisch van aard, al wordt het verband met Mariken in het oog gehouden. De schrijver toont dat hij van de hekserij, het duivelgeloof, de beschouwingen van boete en biecht een grondige studie gemaakt heeft en over een uitgebreide belezenheid beschikt. Als aanhangsel zou men ook kunnen beschouwen de slothoofdstukken over Verwante verhalen, Frau Jutte, Goethe's Faust en de Faust van het volksboek, en Over de seven vrie consten. Uit deze inhoudsopgave blijkt dat de schrijver meer gestreefd heeft naar volledige dan naar samenvattende behandeling van het onderwerp. Hij erkent trouwens dat bij bundeling van een lange reeks voorafgaande opstellen ‘herhalingen onvermijdelijk zijn’. Zijm werk, volledig tot op de jongste publicaties, blijft intussen verdienstelijk en onmisbaar bij de studie van dit belangrijke drama. Het bezwaar tegen de wat bonte samenstelling wordt deels weggenomen doordat een uitvoerig register het naslaan vergemakkelijkt. Aantrekkelijk is ook de aardige illustratie, die zowel betrekking heeft op de toneeluitvoering als op het volksgeloof in het algemeen. C.d.V. |