De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Bilderdijks mening over VondelGa naar voetnoot1).Bilderdijks verhouding tot Vondel is meermalen besproken: tijdgenoten noemden hem reeds ‘onzen tweeden Vondel’ en ook hijzelf heeft zich met de vergelijking bezig gehouden, zoals reeds blijkt uit het feit, dat hij deze betiteling expresselijk verwerpt. In de negentiende eeuw is de parallel herhaaldelijk getrokken door Bilderdijkvereerders als H.W. Tydeman, Da Costa, Potgieter, Alberdingk Thijm, Beets e.a.; na 1880 werd het bon ton de beide figuren tegenover elkaar te stellen, tot enkelen, als Heyting, weer op hun aanrakingspunten wezen; ook in de jongste tijd werden zij herhaaldelijk met elkaar geconfronteerd, hetzij terloops, in het verband van studies over één van hen, hetzij meer opzettelijk vergelijkend. De meeste van deze beschouwingen verliezen zich in moeilijk grijpbare algemeenheden, of in ál te subjectieve waardering en verwerping. Het is dan ook niet mijn bedoeling in een dergelijke vergelijking te treden, maar mij te bepalen tot wat Bilderdijk zelf over Vondel en over zijn eigen verhouding tot deze voorganger gedacht heeftGa naar voetnoot2). Ook hierover is eerder gehandeld. Kollewijn vatte in zijn biografie zeer beknopt Bilderdijks oordeel over Vondel samenGa naar voetnoot3). J.W. Muller besprak Bilderdijks standpunt in het tweede gedeelte van zijn bekende studie over Hooft en Vondel in De Nieuwe Taalgids van 1931Ga naar voetnoot4). Twee jaar later verscheen Molkenboers inaugurele oratie Het Rhythme van de VondelwaardeeringGa naar voetnoot5), waarin ook een opmerking voorkomt over Bilderdijk. Een uitvoeriger beschouwing van dezelfde geleerde over Vondel en BilderdijkGa naar voetnoot6), die in hoofdzaak een vergelijking is van beider literaire roem, raakt ons onderwerp óók slechts terloops, n.l. daar, waar de schrijver beweert, dat de voor Bilderdijk steeds ongunstiger uitvallende vergelijking met Vondel in laatste instantie door B. zelf is uitgelokt, doordat hij zichzelf telkens naast Vondel stelde en - zoals Gerard Brom in 1942 de strekking van Molkenboers artikel samenvatte - ‘voortdurend zijn gelijkwaardigheid met Vondel uitbazuinde’Ga naar voetnoot7). Een lezing van Molkenboer voor de Letterkundige Afdeling van de ‘Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der Wetenschappen onder de Katholieken in Nederland’ brengt dan tenslotte een gedegen onderzoek, onder de titel Bilderdijk over VondelGa naar voetnoot8). Met grote geleerdheid en met een indrukwekkend apparaat van voetnoten is ons onderwerp daar schijnbaar uitputtend behandeld, maar m.i. toch niet zo, dat daarmee het laatste woord gesproken is. Suggestief in hoge mate, lijkt het meer een requisitoir dan een referaat, meer een aanval dan een objectief onderzoek, dat naar mijn mening tot een andere conclusie moet voeren dan uit de tot nog toe gegeven beschouwingen is te trekken. Kollewijn erkende, dat Bilderdijk onze zeventiendeeuwers zeer hoog stelde en Vondel boven Milton plaatste, maar meende, dat later, toen de ijverende | |
[pagina 212]
| |
Calvinist meer op de voorgrond trad, het oordeel minder gunstig werd. J.W. Muller, die zich wat dit laatste betreft bij Kollewijn aansluit, achtte Bilderdijks mening over Vondel ‘onbestendig’ en niet zo heel ver verwijderd van die van Van Effen en Van Alphen, omdat B. enerzijds Vondel de grootste dichter noemde, maar hem anderzijds gebrek aan Franse beschaving zou hebben verweten. Molkenboer tenslotte vindt als resultaat van zijn uitvoerig onderzoek Bilderdijks oordeel ‘onvast en onzuiver’, constateert slechts ‘schaarsche, door veel kritiek verzwakte lof op Vondel’, die ‘meer op zijn eigen naroem was gericht dan op die van den machtigen XVII-de eeuwer’ en verwijt Bilderdijk, dat hij zich ‘zelden beneden, gewoonlijk naast en dikwijls boven Vondel’ gevoeldeGa naar voetnoot1). Met geen van deze voorstellingen wordt Bilderdijk recht gedaanGa naar voetnoot2). Men moet zijn oordeel over Vondels politieke opvattingen niet verwarren met zijn literaire waardering; dat deed B. zelf ook niet: hij wist die heel goed te onderscheiden. Ook gaat het niet aan, bij schijnbare contradicties maar dadelijk klaar te staan met de constatering van zijn befaamde ‘onbestendigheid’. Het schijnt mij geen wetenschappelijke methode welke schrijver dan ook boudweg een aantal tegenstrijdigheden in de schoenen te schuiven, ook daar, waar men zelf erkennen moet van zijn bewoordingen enkel dat tegenstrijdige in te zien. Noodzakelijk is allereerst een onbevooroordeelde, vergelijkende studie van Bilderdijks eigen uitlatingen, waarbij men niet de ene plaats tegen de andere uitspeelt, maar nagaat, of ze met elkander te verenigen zijn, of wel blijk geven van ontwikkeling in zijn opvattingen. | |
I.Ten tijde van Bilderdijks optreden in de literatuur was Vondel onder de toonaangevende tijdgenoten allerminst en vogue. Zij die ‘bij’ wilden wezen, richtten zich naar de moderne Duitse en Engelse literatuur van hun dagen, en vooral naar de nieuwe literaire theorie; anderen volgden zonder meer het Frans-Classicisme der achttiende eeuw, of hielden zich bij hun verzenmakerij liever aan het voorbeeld der ‘gladde Maaspoëten’ dan dat zij zich lieten inspireren door de groten der zeventiende eeuw. Knutselend taalbeschaven en bloedarme navolging van vervallen Frans-Classicisme aan de conservatieve kant, nalopen van buitenlandse modeliteratuur aan de kant der vernieuwers: nauwelijks meer de verwachting van een op eigen grootheid geïnspireerde nationale literatuur. Des te opmerkelijker is het, als wij Bilderdijk op 16-jarige leeftijd in het krijt zien treden tegen een vertaler van Racines PhèdreGa naar voetnoot3), aan wie hij de algemeen-Nederlandse neiging verwijt om alles door een Franse bril te bekijken: hoe grote bewondering men heeft voor een geniaal dichter als Racine, het is toch niet nodig daarom ook zijn fouten critiekloos over te nemen! Uit de verering voor Racine, die uit dit stuk blijkt, af te leiden, dat de jonge Bilderdijk wél de Franse zeventiende eeuw bewondert, maar niet de Nederlandse, is een conclusie die zich zelf oordeelt, maar ook omvergestoten wordt, wanneer degene die ze trekt, even later uitweidt over Bilderdijks bekende | |
[pagina 213]
| |
voorliefde voor Cats, om dan daaraan weer de suggestie te verbinden, dat die bewondering voor Vondel uitsluitGa naar voetnoot1). Reeds vroeg is Bilderdijk, wiens diepste grond zijn hartstochtelijk Nederlanderschap is, ook van Vondel vervuld. Zijn herhaaldelijk in gedichten tot uiting gebrachte liefde voor Cats, door wie hij in de prilste jeugd met verzen in aanraking kwam, doet daaraan niet de minste afbreuk. Bilderdijks sterke secundaire functie, de diepgewortelde trouw aan het verleden, die mede een wezenstrek van hem is en het ‘Semper Idem’ voor hem tot geen zinledige leus maaktGa naar voetnoot2), geeft voor die kinderlijke liefde een afdoende verklaring. Cats was voor hem vader-imago en werd als zodanig, vooral in verzen, door hem vereerd. Maar zijn verbeelding werd ontstoken door Vóndels poëzie, die in zijn vaderlijk huis evengoed als de Cinna van Corneille gereciteerd werd. Als kind reeds voert hij met broertje en zusje de Gijsbrecht opGa naar voetnoot3). Dit stuk van Oud-Amsterdam heeft hij lief - zelfs Molkenboer merkt het op - óók, als hij later, in proza, de gebreken ervan erkent. Het weerklinkt in zijn verzen en levenslang is hij er mee bezig. Het is als met Cats; Bilderdijk was ook van Cats geen critiekloos vereerder, integendeel. Wanneer hij zich in 1824 met de techniek der versificatie bezighoudt, constateert hij objectief de neiging van diens alexandrijnen om te vervallen in een deun, een slaperige cadans, en verre verkiest hij het vers van VondelGa naar voetnoot4). Maar zijn liefde voor Cats blijft, en zo blijft óók levenslang zijn liefde voor Vondel.
Zodra hij als critisch en klassiek-gevormd literator meespreekt, is het Vondel in wie hij de zeventiende eeuw ontmoet. Molkenboer meent, dat jaloezie op Vondels roem zijn drijfveer is, wanneer hij in 1779 zijn vertaling van Sophocles' Edipus publiceert. Maar waarom zo kwaadaardig? Bilderdijk heeft de drang van haast ieder dichter gevoeld om een bewonderd kunstwerk over te brengen in de eigen taal en vormen van zijn tijd en daarbij de vertaling van Vondel vergeleken. Het stuk sprak hem persoonlijk misschien ook toe door de naam van de hoofdpersoon: Οἰδιπους ‘gezwollen van voet’, en de uitroep van Edipus bij de herinnering aan het leed van zijn jonkheid is Bilderdijk uit het hart gegrepen, blijkens zijn vertaling: Rampzaalge zwachtels heeft mijn kindsheid moeten lijden!Ga naar voetnoot5) Maar B. had nog een andere reden om speciaal de Koning Edipus ter vertaling te kiezen. Zijn doel was, tegenover ‘de heerschende smaak voor nieuwigheden’, die aan de uit Duitsland geïmporteerde Burgerlijke Toneelspelen de voorkeur gaf boven ‘het Vorstelijk Treurspel’ een meesterstuk uit de Oudheid als voorbeeld te stellenGa naar voetnoot6), om daardoor ‘den landgenoot aanleiding te geven om het gebrekkige van schikking, van ontwerp, 't gebrekkig geheel in den Hedendaagschen toneeltrant te leren kennen’, en als ‘kunststuk van schikking’ is alleen de Edipus volmaakt genoeg, naar B. in een brief aan de geleerde griffier te Leiden, Mr. Daniel van Alphen, uiteenzetteGa naar voetnoot7). Daarom voegde hij bij zijn vertaling een Voorafspraak, waarin hij uitvoerig zijn ideeën over verschillende soorten van Toneelpoëzie, en vooral over het | |
[pagina 214]
| |
klassieke Treurspel, ten beste gaf. Aan het laatste geeft hij in principe de voorkeur boven het Franse, hoewel hij voor Racine en Corneille beiden grote bewondering koestert. Hún toneel, in zijn soort voortreffelijk, bezat practische voordelen boven het Griekse; bovendien gaf Frankrijk, door het gezag van hun groot Dichterschap, de toon aan voor geheel Europa. Zo werd het Treurspel naar Griekse trant verdrongen. Bilderdijk betwijfelt, of dit een vooruitgang was: het vervangen van de Rei door de Franse ‘Vertrouwden’ betreurt hij en de invoering van het Franse ‘episode’ doet volgens hem afbreuk aan de ‘eenheid van daad’, maar hij erkent, dat er geen terug mogelijk is; ja zelfs, dat het Franse toneel voor stoffen uit de Nieuwe Geschiedenis beter geschikt is, zodat hij zelf waarschijnlijk in die trant zou schrijven, als hij er de bekwaamheid toe zou bezittenGa naar voetnoot1). Bilderdijk toont zich ook hier een historisch denkende geest. Scherp gekant tegen de revolutionaire vernieuwing der Aufklärungsliteratuur, wenst hij toch geen repristinatie van het door hem als ideaal geziene Treurspel der Ouden, maar aanvaardt hij het historisch gegroeide, dat wellicht nog is te redden, tot de zuiverheid van zijn oorsprong terug te voeren, tot het ideaal om te buigen. Om dat ideaal voor ogen te stellen publiceert hij de Edipus, met zijn Voorafspraak. Wanneer Bilderdijk verklaart, hoe het Franse Treurspel stormenderhand Europa veroverde, maakt hij enige merkwaardige opmerkingen over onze eigen letterkunde, waaraan tot nu toe weinig aandacht is geschonken. Ze werpen licht op zijn beschouwing van Vondel: Ons oud Toneel was aan stukken, op de Grieksche leeste geschoeid, aan Grieksche stukken, gewoon; maar naauwlijks bragt men een Fransche navolging, in hare soorte volmaakter dan de oude, welke men speelde, en die gebrekkig waren, ter kunststellaadje, of, zo door de nieuwigheid, als door de bevallige uitdrukking, den Franschman eigen, bekoord, verschopte men de oude Toneelstukken zonder eenig bedenken: niet tegenstaande, dat zelfs de meest vooringenomen met de Franschen moeten toestemmen, dat de uitvoering van 't Grieksche Treurspel onvergelijkelijk grootscher was.Ga naar voetnoot2) Het kan m.i. niet anders, of met dit ‘oud Toneel’ wordt ook, en vooral, dat van Vondel bedoeld. Daarvan zegt B. dus, dat het op Griekse leest geschoeid was, maar met gebreken. De Franse stukken waren in hun soort volmaakter en werden hier om de nieuwigheid en de Franse elegantie gretig aanvaard, hoewel zelfs de meest Frans georiënteerden de meerdere grootsheid van het Griekse Treurspel moeten erkennen. Verderop stelt hij vast, dat het Gr. drama zich kenmerkte door een ‘statige somberheid’, terwijl hij met enige spijt constateert, dat het Franse daarentegen ‘levendigheid van handeling’ ademt, waaronder volgens hem het wezen van het treurspel lijdt. Dit laatste verschil vloeit voort uit de volksaard en met voldoening wijst hij er op, dat de Nederlanders in dit opzicht meer bij de Grieken aansluitenGa naar voetnoot3). Maken we van zijn overwegingen de balans op, dan blijkt B. wel een fel tegenstander van het z.g. burgerlijk drama, maar geenszins een verwoed voorstander van het - door hem wel aanvaarde - Franse Treurspel, waarboven hij het oude Griekse stelt, dat nog steeds kan leren, wat het wezenlijke behoort te zijn: ‘een volmaakt Drama zou naauwlijks iets anders zijn dan dit Treurspel’Ga naar voetnoot4). Dat ons Nederlands treurspel in Griekse trant het tegen | |
[pagina 215]
| |
het Franse heeft moeten afleggen, is voor B. een voldongen feit, dat hem verklaarbaar is uit de verdiensten der Franse dichters, uit het cultureel prestige van Frankrijk, uit daardoor geïmponeerde modezucht en uit gebreken van wat men zou kunnen noemen het Nederlands-klassieke treurspel. Maar gezien zijn gereserveerde bewoordingen juicht hij deze gang van zaken geenszins toe: ‘in hare soorte volmaakter’ is slechts betrekkelijk; ‘zonder eenig bedenken’ kan men gerust interpreteren als zonder te bedenken wat men deed; ‘verschopte’ is verwierp, maar met de bijgedachte ten onrechte; ‘nieuwigheid’ en Franse bevalligheid gingen hem zeker niet boven de meerdere grootsheid van de Grieken, die zelfs de meest Frans georiënteerden moeten erkennen en waarnaar ook het Nederlandse treurspel streefde. Bilderdijk had gewild, dat men in die lijn was voortgegaan en die grootsheid nog vollediger had benaderd, dan met de gebrekkige kennis daarvan in de zeventiende eeuw mogelijk was. Wat daaraan ontbrak volgens hem, wordt ons al enigszins duidelijk uit wat hij zegt over Vondels vertaling van de EdipusGa naar voetnoot1).
Het is logisch, dat B., die met een nieuwe vertaling komt - een onderneming die, meer dan een eeuw na de vorige, geen rechtvaardiging behoefde - de vraag beantwoordt, waarom men z.i. uit die van Vondel ‘de schoonheid, de kragt, de lieflijkheid’ van het oorspronkelijk niet kan leren kennen. Dit schrijft hij niet toe aan Vondels tekortschieten als dichter, maar aan zijn onvolkomen kennis van het Grieks idioom, die, eerst op later leeftijd verworven, niet diepgaand genoeg was om de Gr. schrijvers ‘waarlijk en grondig’ te verstaan. Bovendien wijst alles er op, dat V. werkte naar een letterlijke Latijnse overzettingGa naar voetnoot2), waarin juist de dichterlijke schoonheid van het origineel voor een groot deel verloren moest gaan, terwijl hij ook streefde naar een ‘woordelijke naauwkeurigheid’, die vaak tot onverstaanbaarheid leidt. B. zelf gaf er de voorkeur aan, de zin en de denkbeelden van het oorspronkelijk ‘getrouw en in volle kragt (z)ijnen Lezeren over te dragen’, ook al moest hij zich daartoe, vanwege het verschil in taal en tijd, vaak afwijkingen van de letterlijke tekst veroorlovenGa naar voetnoot3). Naast deze critiek vindt men overigens in Bilderdijks Edipus nog wel andere uitingen van waardering voor Vondel, dan de uitdrukkelijke erkenning waarmee hij zijn bezwaren tegen diens vertaling inluidt: ‘Vondel, hoe groot een Dichter hij was’. Hij erkent hem bij de correctie te hebben benut en spontaan wijst hij in de Aanteekeningen op enige schoonheden, die hij in zijn lectuur van V. heeft aangetroffen en z.i. voor die van Sophocles niet onderdoenGa naar voetnoot4), terwijl hij aan het slot volledigheidshalve Vondels vertaling citeert van een | |
[pagina 216]
| |
gedeelte, dat hij zelf uit critische overwegingen t.a.v. de Sophoclestekst achterwege had gelaten. Uit de reeds geciteerde correspondentie met Daniel v. Alphen blijkt nog iets anders, n.l. dat hij de vergelijking met Vondels vertaling alleen durfde doorstaan, omdat hij diens 5-voetige verzen minder gelukkig achtte dan alexandrijnen. Tegen de vertaling van de Elektra, hem door Van Alphen voorgesteld, ziet hij op, omdat Vondel die in alexandrijnen heeft vertaaldGa naar voetnoot1). Hij achtte Vondel dus zó hoog, dat hij schróómde zijn alexandrijnen te onderwerpen aan een rechtstreekse vergelijking met die van Vondel. Moge hier van ‘wedijver’ sprake zijn, het is een wedijver die van zelfkennis getuigt én van ontzag voor de voorganger, wiens alexandrijnen hij juist bewonderde als de meest volmaakte Westeuropese versvormGa naar voetnoot2). Men zou Bilderdijks bezwaren tegen Vondels Edipus kunnen samenvatten in de formule: tekort aan inzicht in het Grieks origineel, gepaard met al te sterke gebondenheid daaraan; géén tekort aan Dichterschap. In dat licht moeten we m.i. ook Bilderdijks critiek op het Nederlands-klassieke treurspel in 't algemeen zien: Het is géén gebrek aan genie van zijn voornaamste dichter, waardoor dit nationaal toneel zich niet handhaven kon. Maar het is dit, dat men met te gebrekkige opvatting van de ware Griekse tragedie, daaruit afgeleide wetten trachtte te volgen, die slechts belemmerend konden werken. Deze beschouwing, hier slechts in kiem aanwezig, zullen we duidelijker uit zien komen in een ander stuk van 1779. Ze keert met enige verrijking terug in de jaren 1808 en '09, waarin Bilderdijk, onder Lodewijk Napoleon, zich wederom sterk met het treurspel bezighoudt.
Dat andere stuk van 1779 is de Achtste Bijlage bij Bilderdijks Prijsverhandeling over de vraag: Hebben de Dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte? ... enz. Het is een uittreksel uit een brief aan Feith, d.d. 16 Dec. '79Ga naar voetnoot3). Anders dan Van Alphen, tegen wie zijn betoog kennelijk gericht is, wil B. een literaire theorie die de dichter tot steun is, niet zien als een samenstel van regels, maar als een innerlijke norm, een ‘regelmaat’, waarnaar de ware dichter onbewust te werk gaat, zodat zijn stijl altijd herkenbaar is. Als voorbeeld nu van zo'n waar en spontaan, maar toch volgens een onbewuste norm werkende dichter voert Bilderdijk Vondel aan, de zeventiendeeuwse voorganger, op wie Van Alphen zo veel had af te dingen: Heeft nu eenig Dichter, heeft Vondel, bij voorbeeld, met zekerheid gewerkt; is hij zich-zelven gelijk; is hij altoos Vondel, altoos kenbaar, schoon hij niet in alles even groot is; zo heeft hij zich eenen leiddraad gesteld, een regelmaat voorgeschreven, naar welke hij gewerkt heeft: zo heeft hij Theorie gehad.Ga naar voetnoot4) Vondel is dus voor Bilderdijk de dichter van stijl bij uitnemendheid. Een vijftien bladzijden verder stelt hij hem bóven Milton, en wel in een merkwaardige samenhang. In een prachtig stuk proza, waaruit men de echte Bilderdijk proeft, heeft hij betoogd, dat alle dichters van later tijd beneden die der Oudheid staan, omdat de ‘beschaafdheid’, de conventie, hen te ver van de natuur heeft verwijderd en hun het spontane en oorspronkelijke gevoel van | |
[pagina 217]
| |
eenheid, dat de Ouden kenmerkte, heeft doen verliezen. Maar deze minderheid, die hij volmondig erkent, heeft niets te maken met die welke sommige tijdgenoten aan onze Nederlandse dichters toeschrijven t.a.v. de ‘zo hoog geroemde Duitscheren, Franschen, of Engelschen(....), wier voorgewende meerderheid boven ons (hem) nog nimmer gebleken (....) is, en die nevens ons voor de Grieksche en Latijnsche Poëeten moeten wijken.’ Daarvoor behoeven we ons niet te schamen: Men ‘kan een groot, een uitstekend vernuft zijn’, al is men nog geen Homerus. De afstand tussen Homerus en Milton (die dus zo'n ‘groot en uitstekend vernuft’ wordt geacht) is bijv. ‘niet af te meten’. Er is zelfs zoveel afstand, dat Vondel er best tussen kan: En hoewel Vondel nader aan Milton dan aan Homerus kome, ik twijfel geen' oogenblik, indien de Vader der Dichtkunst mocht oordeelen, of hij zou 't eenige Treurspel van Lucifer boven de beide Heldendichten van 't Verloren en Herwonnen Paradijs stellen.Ga naar voetnoot1) Voor deze persoonlijke overtuiging, dat wij met dichters als Vondel in geen geval de mindere zijn van onze naburen, voert B. argumenten aan. Waarom zouden de Nederlanders geen genie bezitten? Onze Latijnse dichters muntten in 't algemeen uit boven die van andere Natiën en zijn in heel Europa beroemd. Zouden zij minder dichter zijn geweest, als ze in 't Nederlands hadden geschreven? Alleen, wanneer onze taal voor poëzie ongeschikt was; maar zij, die konden weten, wat poëzie is, oordeelden anders en eerden de dichters in 't Nederlands: Men weet, welk een belang onze eerste vernuften in de schriften van Vondel gesteld hebben: en zij die doorkneed waren in de werken der Oudheid, die zelfs in de Dichtkunst, schoon in eene andere taal, uitmuntten, wisten zij niet te oordeelen? Men weet, hoeveel Broekhuyzen op had met de verzen van Hooft; en Hooft wilde den palm der Dichtkunst gaarne aan Vondel afstaan.Ga naar voetnoot2) Het argument, dat onze neo-latijnen Vondel onze grootste dichter achtten, weegt Bilderdijk zwaar! Hij gaat voort (en hier hebben we heel zijn mening over Vondel: de hoogste lof voor zijn dichterschap, naast het betreuren van de gebrekkige navolging der Oudheid, die zijn oorspronkelijke geest aan banden legde): En, schoon het zeker is, dat Vondel nog groter geweest zou zijn, indien hij, niet zo laat met de Ouden bekend geworden (waar over hij zich dikwijls beklaagd heeft), zich op hun voorbeeld had kunnen vormen: schoon het waar is, dat hij groter geweest zou zijn, indien men hem de Ouden beter verklaard had, indien men hem, voor de bekleedselen van stijl en uitdrukking, waar aan men bleef hangen, hunne grote schoonheden van vinding en schikking had leren opmerken: schoon 't ook zelfs waarschijnlijk is, dat hij, geheel aan zich-zelven overgelaten, meer door zijn' oorsprongklijken geest geschitterd zou hebben, dan met die gebreklijke handleidingen, die hij gebruikt heeft: Vondel is een uitstekend vernuft, en mooglijk - wat zeg ik? - zeker, de grootste Dichter van zijnen tijd.Ga naar voetnoot3) Alles wat men tegen Vondels classicisme moge aanvoeren, komt voor rekening van zijn tijd en zijn opleiding en doet geen afbreuk aan zijn groots | |
[pagina 218]
| |
Dichterschap, dáár komt dit op neer. Want dat B. dan - tegenover Van Alphen c.s. - toegeeft, ‘dat anderen schoonheden hebben, hem onbekend’, is geen critiek, maar een vanzelfsprekendheid, waarvan B. de onnozelheid laat uitkomen door de vaststelling: ‘hij heeft ons dit gemis rijklijk, ja tiendubbeld vergolden. Hij alleen kan een' gantschen reeks Fransche vernuften opwegen (....) en een goed aantal Duitscheren (....)’Ga naar voetnoot1). Bilderdijk wijst er verder op, dat het een Nederlandse hebbelijkheid is, de eigen auteurs eerder te gispen dan de vreemde. Maar de feilen van de laatsten ziet men niet: onkunde van de eigen taal doet ons afkeuren, wat goed is; onkunde van de vreemde doet ons bang zijn, te veroordelen, wat niet deugt. Enige gevallen van onjuiste detailcritiek op Vondel worden zo door B. gesignaleerd bij Huydecoper en bij Van Kasteel. Tegenover de verwoestingsbeschrijving in de Gijsbrecht, die men afkeurt, omdat Vondel daarin ‘zijner verbeelding een weinig den teugel viert’, stelt hij een rhetorische beschrijving van Racine, welke men op gezag van Boileau bewondert. En met de Hymnen, die ons verrukken in de reien der Griekse treurspeldichters stelt hij op één lijn de door sommigen berispte rei uit het derde bedrijf van de Gijsbrecht: den uitmuntenden Kerstzang, waarvan (hij) liever de Dichter zijn wilde, dan van verr' de meeste, en misschien wel, al de stukken van BodmerGa naar voetnoot2) Bodmer, waar de vernieuwers zo mee wegliepen! Wel zeer sterk komt in dit alles tot uiting, hoe B. juist het oorspronkelijke in Vondels dichterschap het meest bewonderde. Zoals hier blijkt, vindt hij bij hem oorspronkelijke schoonheden van dezelfde kracht als die der Ouden. Ook aan het slot van deze laatste bijlage zijner Prijsverhandeling legt hij er nog eens de nadruk op, dat ‘ware, manlijke schoonheden’ als van een Homerus bij de Fransen alleen als ontlening aan de Ouden te vinden zijn, maar: ‘Bij onze goede Dichters’ (dat is dus in de eerste plaats bij Vondel) ‘worden ze oorsprongklijk gevonden’Ga naar voetnoot3). Anderzijds vindt men ook hier de overtuiging, dat wat Vondel van de Ouden overnam, - buiten zijn schuld - meer de sieraden der klassieke stijl dan de grote lijn der compositie en der idee betrof. Dat dit laatste vooral afbreuk doet aan de dramatische kracht, blijkt uit het oordeel over de Gijsbrecht, dat hij tien jaar later als terloops uitspreekt in de voorrede van zijn Sophoclesvertaling De Dood van EdipusGa naar voetnoot4).
Hij erkent daarin wel ‘al de schoonheden, welke 's dichters geest aan den Eneïs heeft weten te ontleenen’, maar is tevens van mening, dat het stuk niets tooneelmatigs dan de samenspraak in zich heeft, en geen ander bijzonder belang inboezemt, dan het geen door de plaats die er in ondersteld wordt, en de beschrijving der oude stad wordt te weeg gebracht.... Men dient ook deze plaats in haar verband te beschouwen. De critiek overheerst hier, omdat de gretigheid waarmee ‘de nog echte en door geene verbastering veraarte Amsterdammers’ telken jare weer de Gijsbrecht zien vertonen, wordt aangevoerd om duidelijk te maken, wat de Atheners in de Οἰδίπους ἐπὶκολωνῷ zagen. | |
[pagina 219]
| |
Indien de Amsterdammers al zo getroffen worden door de uit dramatisch oogpunt toch zwakke Gijsbrecht, hoe moeten dan de Atheners geboeid zijn door het meesterwerk van Sophocles, dat in hun omgeving speelde en hun stad verheerlijkte: zó is Bilderdijks redenering, en die wordt versterkt door de critiek, die ze behelst. Want deze betreft juist datgene wat anders een menigte trekt: het dramatische. Ze tast echter niet Bilderdijks liefde voor het Amsterdamse stuk aan. Integendeel, hij schaart zich zelf onder die echte en niet veraarte Amsterdammers en juicht hun gretige onverzadigdheid t.o.v. de Gijsbrechtvertoning toeGa naar voetnoot1). | |
II.Omstreeks 1790 wijdde Bilderdijk enige gedichtjes aan Hooft en Vondel. Het eerste is van 1788Ga naar voetnoot2), een kleine satire, waarin de letterdichten van die tijd Vondel en Hooft toeroepen, dat ieder nieuwe dichtbundel iets van hun roem verdooft, zodat hun val genaakt. Het vertolkt op geestige, ironische wijze Bilderdijks mening, dat de critiek der nieuwlichters op de 17de-eeuwers slechts dienen moet om de baan vrij te maken voor hun eigen roem. Vondel wordt vooropgesteld en ‘roemrucht’ genoemd, Hooft is ‘nog doorluchter’. Het doet de vraag rijzen, of B. Hooft misschien boven Vondel stelde, maar het lijkt mij wat simpel, om dit met J.W. Muller bevestigend te beantwoorden. In 1779 noemde hij, naar we zagen, Vondel de grootste dichter van zijn tijd, en was hij van mening, dat Hooft ‘den palm der Dichtkunst gaarne aan Vondel (wilde) afstaan’.
In 1790 volgde een vers op HooftGa naar voetnoot3), die genoemd wordt: Het meestbegaafd vernuft dat Hollands bodem teelde,
De bestgevormde smaak, en 't oordeelrijkst verstand,
Dat zedige eenvoud paarde aan onbekrompen weelde,
En Romes grootheid toonde aan 't kruipend Nederland.
Geboren Hoofdpoëet, wiens onuitputlijke ader
Met onbedwongen' loop en onberoerbaar vliet;
Die meer dan Vondel was, en Vondels voedstervader;
Wien Vondel overtrof, doch nimmer achterliet.
| |
[pagina 220]
| |
Ten aanzien van de superlatieven in de eerste regels mag opgemerkt worden, dat daaraan toegevoegd wordt de bepaling ‘dat Hollands bodem teelde’: Vondel was niet in Holland geboren en wordt door die superlatieven dus niet als evenknie of meerdere van Hooft uitgeschakeldGa naar voetnoot1). De voorlaatste regel schijnt dit wél te doen, door de categorische uitspraak ‘Die meer dan Vondel was’, maar dat wordt dadelijk gecompenseerd door de verzekering ‘Wien Vondel overtrof’, ook al beperkt de laatste zinsnede dat weer. Zo is het te verstaan, dat men dit gedicht ‘bizar’ heeft genoemdGa naar voetnoot2), en de slotregel ‘wonderspreukig’Ga naar voetnoot3), maar daarmee zijn we er niet. Het is inderdaad moeilijk uit te maken, welk verschil B. hier legt in de woorden overtrof en achterliet. Mogelijk dient zijn paradoxale formulering de onzekerheid te symboliseren, wie van beide nu de grootste was; of om aan te geven, dat Vondel in 't ene, Hooft in een ander opzicht uitmuntte. Belangrijk zijn de karakteriseringen in de eerste regels: vernuft, smaak, verstand; respectievelijk: meestbegaafd, bestgevormd, oordeelrijkst. Hier worden toch wel bepaalde zijden van de artistieke persoonlijkheid het meest op de voorgrond gesteld. Hooft is voor Bilderdijk de superlatief van vernuft, smaak en verstand - die drie wel dieper opgevat dan wij in den regel doen, maar toch niet het diepste van de dichter rakend, voor Bilderdijk m.i. zéker nietGa naar voetnoot4). Misschien geeft deze constatering nog wel de sleutel voor het slot, dat hier in dubbele zin een slot is, omdat het door zijn paradox de betekenis van het gehele gedicht voor ons schijnt af te sluiten. Mocht deze sleutel passen, dan opent zich mét dat slot die betekenis: Hooft is voor Bilderdijk de veelzijdigst aangelegde kunstenaarsgeestGa naar voetnoot5), de - door opvoeding en reizen - meest ontwikkelde kunstzinnige artiest, het scherpste intellect van Holland; sober, ingetogen en beheerst, maar tegelijk ruim en rijk; die Nederland, dat tot nog toe slechts laag-bij-de-grondse rederijkerspoëzie kende, de kunst der Renaissance bracht en, in poëzie en proza, de grootheid der Latijnse literatuur deed zien; van nature voorganger in de dichtkunst, wiens onuitputtelijk talent onweerhoudbaar en met rustige kracht eigen wegen gaat; als zodanig en in zijn zelfstandigheid de meerdere van Vondel, die zich (volgens B.) naar hem vormde en hem wel (door de verhevenheid en kracht van zijn omvangrijker oeuvre) overtrof, maar nimmer zó, dat Hooft er door op de achtergrond geraakte: hun namen worden immers altijd samen genoemd en zij beiden vertegenwoordigen voor ons het beste der zeventiende eeuw. Deze poging tot interpretatie is in overeenstemming met het gedichtje Hooft | |
[pagina 221]
| |
en Vondel, dat Vondel (als de meest ‘roemruchte’) vooropstelt, maar Hooft (als voorganger en zelfstandiger geest) ‘nóg doorluchter’ noemt. Ze wordt gesteund door een vergelijking van beide figuren uit de tijd van Bilderdijks ballingschapGa naar voetnoot1), en ook het epigram op Vondel van 1793 sluit hier bij aan: Een ruwe diamant, maar van het eerste water;
Die door-zich-zelven blonk, ontleende kunst ter spijt':
Rechtschapen Filomeel by 't schaatrend spreeuwgesnater,
En Orfeus by de Pans van onzer Vaadren tijd.
Roemruchtig Nederland, door Vondels geest verheven!
Waar Vondel slechts altijd uw Vondel niet gebleven!Ga naar voetnoot2)
Muller zag in de laatste regel van dit versje een betreuren van ‘de - naar achttiendeeuwsch, ook door Bilderdijk onderschreven, oordeel - door Vondel ontbeerde Fransche beschaving’. Na deze interpretatie merkt hij op, dat dit in strijd is met andere uitingen van Bilderdijk, en klaagt dan over diens ‘onbestendigheid’Ga naar voetnoot3). Tegenover Muller verdedigde W. de Vries de verklaring: ‘Ware het toch niet bij deze onze enigste Vondel gebleven!’ Bilderdijk voltooit volgens hem de lof van Vondel, ‘door, als krachtige samenvatting, zelfs de roem van Nederland iets te laten tanen om die van de bezongene te meer te laten blinken’. Men voelt, hoe hier een kenner van Bilderdijk aan 't woord isGa naar voetnoot4). Terecht merkt De Vries tegenover Muller op, dat B. waarlijk niet zo wegliep met die Franse beschaving; ook wij zagen dat. En deze interpretatie sluit ook aan bij een latere uitspraak van B.: ‘Een tweede Vondel is mij nog niet voorgekomen en wie toch zou zich aan hem gelijk durven verklaaren?’Ga naar voetnoot5). Het is dan ook geen wonder, dat Molkenboer, wat het zakelijke betreft, De Vries' verklaring overneemt. Alleen geeft hij er een kwaadaardige draai aan. Hij vindt ‘in den laatsten regel bezorgdheid voor eigen glorie’ en kan ‘er alleen de vrees uit lezen, dat Nederland zal denken met Vondel, die toch maar ‘een ruwe diamant’ was, het toppunt bereikt te hebben. Neen, dan zou (Bilderdijk) toonen, dat roemruchtig Nederland om den drommel niet bij zijn Vondel bleef staan.’Ga naar voetnoot6). Hoeveel er ook voor de opvatting van De Vries te zeggen valt, toch houd ik het liever met een derde opvatting, die volgens Muller de schijn voor zich heeft, maar door hem toch verworpen wordt. Mét De Vries, die op de uitroeptekens achter de laatste twee regels wijst, zie ik in het laatste vers geen bijzin van beperking bij het voorafgaande, maar een verzuchting. Ik leg echter de klemtoon op het bezittelijk voornaamwoord; de verzuchting houdt m.i. in: Ware Vondel toch niet slechts de Vondel van Nederland gebleven! Nederland is door Vondels geest verheven, d.w.z. op een hoog literair plan gekomenGa naar voetnoot7), volgens Bilderdijk, en hij slaakt in verband daarmee de verzuchting: mocht toch niet enkel Nederland hem als groot dichter hebben erkend. Dat ik deze uitleg de voorkeur geef boven die van De Vries vindt z'n grond in een argumentatie van B. zelf in zijn reeds besproken bijlage bij de Prijsverhandeling van 1779Ga naar voetnoot8), waarin hij uitvoerig betoogt, dat onze dichters helaas | |
[pagina 222]
| |
buitenslands onbekend zijn, omdat onze taal daar onbekend is. Dichters als Vondel zouden anders internationaal beroemd zijn geworden en dat zou ook hun nationaal prestige hebben verhoogd. Ik geloof, dat B. in dit epigram hetzelfde heeft bedoeld. Het begin ervan wijst inderdaad op het gemis van zekere ‘beschaving’. Men lette echter op de concessieve vorm van de constatering, waarmee B. zich aansluit bij wat in zijn tijd gangbare mening was, om daar dan met nadruk zijn eigen positieve waardering tegenover te stellen. Ook betekent het woord bij hem veelal niet meer dan verfijning, beter nog polijsting, en het slaat lang niet altijd op de ‘Franse beschaving’, waarover hij zich vaak heel koel uitdrukteGa naar voetnoot1). Zeer goed zag hij ook in, dat ‘beschaving’ in veel gevallen geen wezenlijke vooruitgang betekendeGa naar voetnoot2). Indien hij de eisen der ‘tegenwoordige kieschheid’ al respecteert, hij begrijpt duidelijk, dat het slechts eisen van de tijd zijn, en dat de kiesheid ook overdreven kan wordenGa naar voetnoot3). ‘Ruw’ heeft bij hem dan ook meestal niet de gevoelswaarde, die het thans heeft. Ruwheid kan voor hem heel wel samengaan met hoge, echte kunst en dichterlijk gevoelGa naar voetnoot4). Zijn terminologie sluit in dezen wél aan bij het achttiendeeuws spraakgebruik, doch niet de terminologie van de tijd is hier het beslissende, maar de waardering, die aan de inhoud der technische termen gegeven wordt. In absolute zin is achttiendeeuwse beschaving bij B. niet superieur aan zeventiendeeeuwse ruwheid. Bij beide begrippen is er voor hem een keerzij aan de medaille. Vondel heet ‘ruwer’ dan HooftGa naar voetnoot5), Racine ‘beschaafder’ dan CorneilleGa naar voetnoot6). Daar staat tegenover, dat Vondel en Corneille ‘krachtiger’, resp. groter en vuriger gevonden worden dan Hooft en Racine. Tussen Sophocles en Euripides constateert hij een dergelijk verschilGa naar voetnoot7). Maar er is geen twijfel aan, dat hij Sophocles verre de voorkeur geeft; en zo hij al Racines Andromaque het meest volmaakte treurspel acht van het Franse toneelGa naar voetnoot8), boven ‘eenen teedren Racine’ staat voor hem nog ‘een verheven Corneille’Ga naar voetnoot9). Het ‘ruwe’ is vaak het ongekunstelde Dichterschap, het ‘beschaafde’ en gecultiveerde voert dikwijls de óvercultuur in zijn sleep, dat ziet Bilderdijk maar al te goedGa naar voetnoot10). Ook dit gedichtje van 1793 legt meer nadruk op de zuivere echtheid van de edele diamant, dan op zijn ‘ruwheid’: Niet bijgeslepen, niet kunstmatig gepolijst is hij; onregelmatig, ‘maar van het eerste water’. Het tweede vers releveert de oorspronkelijkheidGa naar voetnoot11), ook daar, waar kunstvormen aan de Oudheid ontleend zijn. Vers 3 en 4 geven geen ‘bijkomstigheden’, maar stellen de echte Dichterfiguur tegenover de namaakkunst der RederijkerijGa naar voetnoot12). Het | |
[pagina 223]
| |
geheel stelt Vondel voor als het zuivere natuurtalent, als echt en groot dichter, wiens oorspronkelijkheid doorstraalde, ondanks het volgen, naar de bevatting van zijn tijd, van de Griekse trant. Het slot is een aansporing tot nationaal zelfbewustzijn: Roemruchtig Nederland, wees U bewust, dat Gij door Vondels genie op een hoog literair peil zijt gekomen! Was Vondel maar niet altijd úw Vondel slechts gebleven, had heel Europa hem maar gekend, had hij maar een Europese naam verworven! - Dan zoudt Gij het misschien beter beseft hebben en Uw eigen weg zijn gegaan, in zijn spoor: dat is de verzwegen conclusie, die Bilderdijk hier heeft willen laten trekken. Het Vondelepigram van 1793 in deze interpretatie is de samenvatting van wat Bilderdijk in Vondel zag in de eerste helft van zijn leven, dat is: vóórdat Nederland hem uitwierp. (slot volgt.) A.G. van der Horst. |
|