| |
| |
| |
Concentratie door diminuering.
Toen Overdiep in zijn Stilistische Grammatica terecht aan de verkleinvormen een ‘uitvoerige bespreking’ wijdde in § 82, plaatste hij op blz. 234 de volgende opmerking:
Van een boek over ‘Het verkleinwoord in onze litteratuur’ zou de Nederlandsche taalwetenschap zonder twijfel meer pleizier beleven dan van het eindelooze spiegelgevecht over de geschiedenis van de verbreiding der suffixen in de dialecten.
Die opmerking is om twee redenen merkwaardig. In de eerste plaats om de geringe waardering die eruit spreekt voor het werk van anderen, die het dan toch de moeite waard vonden, zich tot dat spiegelgevecht aan te gorden. Daartoe behoorden Kloeke, die als ontketenaar van het spiegelgevecht mag gelden met zijn bekende artikel in de Zeitschrift für deutsche Mundarten XVIII, en W. de Vries, terwijl Pée in zijn Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva gepoogd heeft, de strijd te beslechten, hetgeen hem niet helemaal is gelukt: jongere literatuur is te vinden bij Schönfeld, Hist. gramm.4, 279 vlg. In de tweede plaats is het een handboek ongewoon dat de auteur op een, zij het dan volgens hem niet belangrijke, pennestrijd een toespeling maakt zonder enige verdere gegevens over die strijd te verstrekken: de vermelding, een paar bladzijden te voren, in een noot, van ‘het beschrijvende werk over de verkleinvormen van Dr. W. Pée’, kan te minder als literatuuropgave gelden, omdat dat boek juist niet geeft wat in het verband van de noot ervan zou worden verwacht. Overdiep veronderstelt dus stilzwijgend bij de gebruikers van zijn handboek een vrij grote mate van bekendheid met de vakliteratuur van de jaren die aan de verschijning van het boek voorafgingen.
In de tweede druk van Overdieps grammatica, verzorgd door G.A. van Es, verschijningsjaar 1948, is de hierboven aangehaalde opmerking ongewijzigd gehandhaafd. De gebruikers moeten dus wel de indruk krijgen dat het ‘eindelooze spiegelgevecht’ nog voortduurt, hoewel een actief strijder sedert jaren niet meer in het land der levenden is, en de twee andere hier genoemde spiegelvechters ook het strijdperk hebben verlaten. De stilzwijgende eis van bekendheid met de vakliteratuur wordt voor de gebruikers van het handboek nog zwaarder, nu het debat over de verkleinvormen langzamerhand tot de oudere literatuur gaat behoren.
De bewerker van de tweede druk deelt in het voorbericht mede, dat hij ‘op vele plaatsen kleine wijzigingen, verduidelijkingen en aanvullingen’ heeft aangebracht. Bij wijze van ‘kleine aanvulling’ had vermelding verdiend de studie van Kruisinga, Diminutieve en affektieve suffixen in de Germaanse talen van 1941. Die studie toch kan niet worden aangemerkt als een voortzetting van het ‘eindelooze spiegelgevecht’, al was het alleen maar omdat de auteur, waar hij het over het Nederlands heeft, de dialecten uitsluit en zich strikt beperkt tot de algemene taal. Binnen die grenzen bespreekt Kruisinga niet alleen de vorm van de verkleinwoorden, maar schenkt ook aandacht aan de semantische en affectieve waarde, waarin de nuanceringen soms met vormverschil gepaard gaan.
Kruisinga pretendeert geenszins het onderwerp te hebben uitgeput, en wijst telkens op punten die nog nader onderzocht of uitgewerkt moeten worden. Zijn studie doet ons neigen tot de mening dat de Nederlandse taalwetenschap voorlopig het meest zou gebaat zijn met een boek over ‘Vorm en functie van de verkleinwoorden in het moderne Nederlands’, gebaseerd op uitvoerige
| |
| |
waarnemingen in de dagelijkse gesproken taal. Met het inzicht en overzicht dat zulk een studie zou geven, zou de auteur van een boek over ‘Het verkleinwoord in onze litteratuur’, ook als hij de oudere literatuur daarin betrok, beter toegerust zijn tot zijn taak, en in staat zijn de min of meer incidentele voorbeelden die hij in de literatuur ontmoet, in ruimer verband te plaatsen.
Wat hier volgt, beoogt geenszins al de wegen in te slaan die Kruisinga voor het verdere onderzoek wijst, maar wil alleen op een paar eigenaardige functies van de verkleinvormen wijzen, waarop totnogtoe, zover ik weet, weinig de aandacht is gevallen. Het is moeilijk, die functies onder een gemeenschappelijke noemer te vatten. Ik heb de term ‘concentratie’ gekozen, die dan evenwel in de afzonderlijke gevallen een verschillende waarde heeft, zoals nader blijken zal. De keus hing tussen het duidelijke, scherp omlijnde ‘inkorting’ en het ruimere, maar vagere ‘concentratie’.
De term ‘inkorting’ past inderdaad heel goed voor de vrij talrijke formaties, die allang onder dat gezichtspunt bekeken zijn (zo b.v. bij Overdiep, Stil. Gr., 235 = tweede druk, 245), en die verdiend hadden genoemd te worden onder de ‘ingekorte samenstellingen’, waarvan NTg. XLI, 220 vlgg. en XLIII, 341 enkele voorbeelden zijn besproken. Oudere, gevestigde inkortingen in verkleinvorm van dit type zijn bes(t)je uit bestemoe(de)rtje, grootje uit grootmoedertje, broekje uit broekemannetje, muisjes uit muizekeuteltjes. Het is duidelijk dat bij de laatste drie het verkleinsuffix onmisbaar is: broek, groot en muizen zouden ondoelmatig zijn. Bij bes(t)je ligt het geval wat anders, en daar is de niet gediminueerde, d.w.z. de van zijn verkleinsuffix ontdane vorm best of bes dan ook al oud: het WNT geeft voorbeelden uit de 17e eeuw, maar meent desniettemin terecht dat het ‘zeker aanvankelijk in het verkl. bestje’ is voorgekomen.
Tot deze groep van ingekorte samenstellingen zal ook wel horen strijkje uit strijkorkestje (niettegenstaande de uitdrukkelijke afwijzing bij De Vooys, Ned. Sprkk.2, 195): zo ook, hoewel daarnaast een andere, minder waarschijnlijke mogelijkheid opperend, het WNT. Ik zou hiertoe ook willen rekenen bedankje, dat Kruisinga eenvoudig opvat als een diminutiefvorm van de werkwoordstam bedank-. Die opvatting verantwoordt in ieder geval de bestaande toestand, en is als zodanig te verkiezen boven die van het WNT. (overgenomen bij Schönfeld, Hist. Gr.4, § 153 Opm.) dat bedankje een koppeling zou zijn uit ik bedank je. Maar het ligt toch wel voor de hand dat bedankje een inkorting is van bedankbriefje, minder waarschijnlijk van bedankwoordje: bij een bedankje denkt men, dunkt mij, in de eerste plaats aan schriftelijk bedanken. Er is ook geen reden om te betwijfelen of er wel een volledige samenstelling aan is voorafgegaan (vgl. het woord speelkastje stellig zonder precedent speelgoedkastje NTg. XLI, 220 vlg.): het WNT. geeft onder de samenstellingen van bedanken op bedankbrief ‘brief waarbij men zijn dank betuigt of iets onder dankzegging afwijst’, en ook de verkleinvorm daarvan is gebruikelijk.
Na de gevallen strijkje en bedankje is het niet overbodig te zeggen dat niet alle diminutieven bij verbale stammen op die manier te verklaren zijn. Achter weetje in hij weet z'n weetje wel zou ik zeker geen bestaan hebbende of ‘bedoelde’ samenstelling willen zoeken. Daaraan zou men nog eerder kunnen denken bij het minder populaire, immers tot studerende kringen beperkte weetje, meestal in het meervoud weetjes ‘dingen die je weten moet, die je uit het hoofd kunt leren (zonder veel inzicht te hebben)’. Hierbij zou een ‘bedoelde’ samenstelling als weetdingetje, weetfoefje of weetfeitje als theoretisch precedent kunnen gelden. Toch is het de moeite waard op te merken dat noch dit laatste weetje, noch het weetje in z'n weetje weten mag gelden als diminutief bij weet in de
| |
| |
uitdrukking aan de weet komen of bij weet in het veel jongere 't is maar een weet, een wending die, als ik me goed herinner, populair is geworden doordat een revue-komiek die gebruikte, en in verband met die herkomst ook enigszins ‘populair’ in de minder gunstige zin is gebleven. Er zijn talloze stellen van woorden waarin de ‘stam’ van het verbum als substantief naast het verbum staat, zoals loop naast lopen, stoot naast stoten, hap naast happen, werk naast werken, zodat er gemakkelijk zulke stamsubstantiva uit het verbum kunnen worden bijgemaakt, als, om maar enkele gegarandeerd jonge te noemen, klim, hijs, rek (in een lange rek). En wie nu loopje of hapje of (een heel) rekje maakt, die diminueert loop, hap en rek. Maar wie weetje het eerst gezegd heeft, die diminueerde niet weet, evenmin als er een zeg gediminueerd wordt in ieder heeft z'n zegje gehad ‘ieder heeft wat mogen praten, ieder heeft mogen zeggen wat hij op het hart had’. Weetje en zegje zijn ineens bij weten en zeggen gevormd, en bij die vorming heeft tegelijkertijd iets plaatsgehad van semantische verdichting, althans verbijzondering, die niet plaats heeft bij hijs uit hijsen of klim uit klimmen. Men kan hijs en klim behoorlijk omschrijven, zoals de nieuwe Van Dale doet, met ‘de daad van hijsen, klimmen’, maar zegje niet met ‘de daad van zeggen’, en weetje nog minder met ‘de toestand van weten’ of zoiets. Zodat we, als we in plaats van het uiterlijk-formele ‘inkorting’ werken met het vagere ‘concentratie’, bij weetje en zegje met enig recht van ‘concentratie door
diminuering’ kunnen spreken.
Er zijn evenwel onder de gediminueerde substantieven voorbeelden genoeg waarbij men, zonder zulke subtiele semantische uitrafelingen, met het begrip ‘inkorting’ kan werken. Al moet men ook hier de mogelijkheid open houden dat niet bepaald de diminutiefvorm van de ten grondslag liggende samenstelling is ingekort, maar dat pas het ‘inkortsel’ in de verkleinvorm is gebracht, en de semantische verbijzondering door en tegelijk met de diminutie heeft verkregen. Zo hoeft men bankje niet bepaald te zien als inkorting van bankbiljetje en tientje niet van tienguldenstukje, maar doet beter ze eenvoudig te herleiden op bankbiljet en tienguldenstuk. Het is duidelijk dat bank en tien niet zouden hebben voldaan. In dezelfde reeks passen halfje voor halvecentstuk en het oudere vijfje. In kwartje en dubbeltje is de inkorting nog slechts met moeite te herkennen. Honderdje en duizendje worden wat gecompliceerder, tenzij men ze eenvoudig als analogieformaties naar tientje wil beschouwen. Zo'n analogie is moeilijker te vinden voor twintigje (in de staatsloterij). Verder is het bezwaarlijk te verdedigen, dat het een zuiver formele inkorting zou zijn van twintigste lo(o)tje, omdat het woord lot hier niet bij voorkeur gediminueerd wordt. We zijn hier over de grens van wat nog samenstelling kan heten, hetzij dan werkelijk bestaan hebbende of virtuele, ‘bedoelde’ samenstelling, en zullen het moeten aandurven het diminutief twintigje te beschouwen als een concentrerende inkorting van het syntagma twintigste lot.
Als inkortingen van een syntagma mag men wellicht ook beschouwen de diminutieven van stofnamen, waardoor die tot voorwerpsnaam worden en daarmee geriefelijker morfologisch hanteerbaar, b.v. een meervoud kunnen aannemen. Een ouder, meer gevestigd type van deze soort is biertje, cognacje, advokaatje, die wel als ‘contracties’ van een glaasje bier e.d. mogen beschouwd worden. Jongere voorbeelden zijn ijsje en preitje (in de soep). Hiertoe kan ook behoren snoepje als diminutief bij het vrij oude snoep ‘snoepgoed’ (het WNT. geeft voorbeelden al uit de achttiende eeuw), als men het niet met strijkje en bedankje op één lijn wil stellen, en het zien als een inkorting van een snoepdingetje of zoiets.
| |
| |
Dwingender nog wordt de opvatting als inkorting van een syntagma bij de diminutie van adjectieven, waarvan zuurtje een oud voorbeeld is. Gevestigd is ook een blauwtje lopen, door het WNT., blijkbaar in dezelfde gedachtengang, als een ‘elliptische uitdrukking’ gequalificeerd. Oud is ook koeltje, door W. de Vries, Iets over woordvorming 116 beschouwd als diminutief bij koelte, op de wijze van gemeentje, dat W. de Vries bekend is als verkleinvorm bij gemeente. Ik ken de vorm gemeentje ook, maar verdenk hem van een oostelijk dialectisch substraat. Men zal meestal gemeentetje vormen, en de gemiddelde westelijke Nederlander zou m.i. het woord gemeentje, als hij het buiten verband hoorde, eerder opvatten als ‘gemeen meisje of vrouwtje’ (Over vrouwelijke persoonsnamen in verkleinvorm straks nader). Koeltje kan daarom even goed of beter opgevat worden als een oud concentrerend diminutief bij koel. Daarom hoeft men nog niet mee te gaan met het WNT., dat er ‘een verkleinvorm van het zelfstandig gebezigd bnw. koel’ in ziet. Het zal eerder een concentratie of inkorting zijn van het syntagma koel windje.
Een gevestigd woord is ook bruintje in de betekenis van ‘bruin paardje’, vooral in de zegswijze dat kan bruintje niet trekken, maar dat verhindert niet dat een ander bruintje opkomt in de zin van ‘bruin broodje’, of wel gebruikt wordt in de betekenis van ‘kledingstuk of pak van bruine kleur’. Een aardig geval is zeeuwtje in de betekenis ‘zeeuws tarwebroodje’ of zelfs ‘sneetje zeeuws tarwebrood’, waarbij het theoretische zeeuwsje in een wat handzamer vorm is gegoten. Het doet denken aan de zeer frequente vorm lekkertje, waarvan de vorm lekkers met zijn -s, door Royen, Buigingsverschijnselen II, 30 terecht als middel tot substantivering beschreven, helemaal los schijnt te staan: lekkertje zal wel te beschouwen zijn als een inkorting van een syntagma lekker dingetje of zoiets. Zo ook maakt men bij nieuws geen nieuwsje, maar fungeert nieuwtje in zekere zin als diminutief daarbij.
Van bruintje ‘bruin paardje’ komt men gemakkelijk tot grauwtje = ‘ezel’, dat moeilijker als inkorting van grauw ezeltje kan worden aangemerkt, maar in ieder geval ook de eigenaardige semantische concentratie heeft, die zoveel van deze formaties kenmerkt.
Er is boven al even gewag gemaakt van bruintje in de bet. ‘bruin pak, bruin kledingstuk’, dat van het lexicalische bruintje = ‘bruin paardje’ niet de minste hinder ondervindt. Evenmin is er enig beletsel in het algemeen goed geworden blauwtje ‘afwijzing op huwelijksaanzoek’ voor een ander blauwtje, b.v. in het blauwtje zal er wel aardig bij staan. Dat gebruik is bij kleurnamen heel algemeen, en de situatie wijst uit welk kledingstuk of stel kleren is bedoeld. Overigens is het gebruik van gediminueerde kleur-adjectieven niet tot kledingstukken beperkt. Men kan ook uit een schaal met appels dat geeltje kiezen, en in een volière dat groentje als een bijzonder mooi vogeltje aanduiden. Anderzijds hoeven het ook niet juist kleur-aanduidende adjectieven te zijn die tot namen van kledingstukken worden gediminueerd. Vrouw Stotter's oudje was haar oude mantel, en ook hier kunnen we opmerken dat zo'n formatie geen hinder ondervindt van het lexicalische oudje ‘oud vrouwtje’, waarover straks nog.
We moeten intussen erkennen dat bij de laatst besproken formaties van ‘concentratie’, zoals dat hier wordt opgevat, weinig of geen sprake is. Tussen dat blauwtje en die blauwe, mijn grijze en mijn grijze is het verschil hoofdzakelijk van affectieve aard. En omdat we die affectieve functie van de verkleinwoorden hier niet in de eerste plaats beschouwen, kunnen we ook de, op zichzelf belangrijke, nuancering tussen ouwetje en oudje terzijde laten. Daarmee wil dan niet
| |
| |
gezegd zijn dat bij de hier besproken voorbeelden van ‘concentratie’ steeds het affectieve element, waarop Kruisinga in zijn meer geciteerde studie de nadruk legt, afwezig zou zijn.
Meer in de gedachtengang van dit opstel passen enkele gediminueerde namen van kledingstukken waaraan een stoffelijk adjectief, veelal met de daarvoor karakteristieke uitgang -en, ten grondslag ligt. Zo is een wolletje op te vatten als concentrerende inkorting van een wollen truitje, c.q. een wollen doekje of sjaaltje, en evenzo een zijtje of een mousselientje van een zijden of een mousseline(n?) jurk(je). Zulke formaties liggen in de betekenissfeer van ijsje en preitje, maar de inkorting en de daarmee gepaard gaande grammatische transformatie is ingrijpender.
Naar aanleiding van gemeentje raakten we boven al even een ander diminueringsproces bij adjectieven, waardoor namen van vrouwelijke personen worden gemaakt. Kruisinga, a.w. 42 vlg., maakt de aardige opmerking dat gediminueerde mansnamen als Arendje, Geertje voor kinderen van beiderlei geslacht gebruikt kunnen worden, maar met betrekking tot volwassenen meestal uitsluitend vrouwennamen zijn. Hij ziet daarin een bewijs van het lief kozende dat de verkleinvorm kan hebben. Ongeveer dezelfde toepassing nemen we waar bij gediminueerde adjectieven, die vrij veel voorkomen in de zin van ‘kind of (jonge) vrouw met de eigenschap door het adjectief uitgedrukt’, en dus formeel en semantisch terecht als ‘geconcentreerd’ of ‘ingekort’ kunnen gelden. Van dat type zijn de lexicalische vormen blondje, zwartje; als bruintje het moet afleggen tegen brunette, dan is dat misschien niet zozeer toe te schrijven aan de semantische belasting van bruintje als wel aan het feit dat men zelden van bruin haar zonder nadere bepaling spreekt: bij bruintje zal de hoorder eerder denken aan iemand met bruine huidskleur. Overigens is de formatie geenszins beperkt tot adjectieven die de haarkleur aangeven. Men kan ook spreken van een brutaaltje, een frivooltje e.a. De volwassenheid gaat gewoonlijk niet de middelbare leeftijd te boven, maar oudje bewijst toch dat de grens niet streng verloopt. Merkwaardig is dat de pluralis oudjes niet aan de vrouwelijke sekse gebonden is: een paar krasse oudjes, de oudjes hebben op hun rijtoer veel genoten. Formeel merkwaardig is jonkie, waar de overigens voor onbeschaafd geldende verkleinvorm op -ie vrijwel ‘reçu’ is wegens de noodzakelijke differentiatie tegen jongetje: het gaat toch niet aan, van een hertrouwende weduwnaar te zeggen dat hij zijn oog op
een jongetje heeft laten vallen.
In mijn huiselijke omgeving is ook niet ongewoon het diminueren van de familienaam ter aanduiding van een jonge vrouw. Van iemand, over wie gewoonlijk als juffrouw Haaksma of juffrouw Brouwer of Mevrouw Bakker gesproken wordt, kan b.v. gezegd worden: Dat moet Haaksmannetje dan maar opknappen of kan Brouwertje er dat nu wel allemaal bij doen? of Bakkertje zal zich dat niet laten ontgaan. Ik weet niet, of dit algemeen is. Wel meen ik algemeen te mogen noemen het gebruik van de gediminueerde familienaam in het meervoud met ongeveer dezelfde waarde als die Kruisinga voor het type Arendje, Geertje aangeeft. In we hebben de Bakkertjes vanmiddag op bezoek gehad kunnen de kinderen uit het gezin Bakker van beiderlei kunne zijn, maar als het bekend is dat het echtpaar Bakker kinderen heeft die variëren in leeftijd van b.v. achttien tot dertig, zal men met de Bakkertjes wel in de eerste plaats de meisjes Bakker bedoelen en de eventuele jongens daaronder niet begrijpen.
Onder het licht van concentratie of inkorting moeten we m.i. ook bezien de bij eerste indruk zo gedurfde verkleinvormen van bijwoorden, zoals toetje uit iets toe of toespijsje (De Vooys, Ned. Sprkk.2 195 noemt ook voortje ‘voor- | |
| |
gerecht’), uitje uit uitstapje of uitgangetje, ommetje uit endje om of omwandelingetje.
Bij beschouwingen als hierboven gegeven is er een zekere verleiding, de feiten te dwingen naar een gezichtspunt dat voor enkele juist is gebleken, maar nog niet voor alle hoeft te gelden. Het is heel wel mogelijk dat ik hier en daar tegen die verleiding niet bestand ben geweest, en dat een lezer sommige gevallen liever anders beoordeelt. Die lezer wil wel bedenken dat wie de concentrerende waarde van de verkleinvormen in het middelpunt van zijn beschouwing plaatst, daarmee niet heeft weggecijferd andere semantische of affectieve waarden die het diminutief kan hebben en in feite heeft in de meeste van de behandelde woorden. Dat is terloops gebleken bij de bespreking van gediminueerde adjectiva als aanduiding voor kinderen, meisjes of vrouwen, en het is zonder opzettelijke constatering niemand ontgaan ook bij andere rubrieken. En mocht al de lezing van het bovenstaande de indruk van een zekere eenzijdigheid achterlaten, dan kan deze greep uit de overvloed van aardige bijzonderheden toch nut hebben als opwekking tot nader en stelselmatig bestuderen van de voor onze taal zo hoogst karakteristieke diminutiefformaties op hun rijk geschakeerde functies.
Utrecht, Maart 1952.
C.B. van Haeringen.
|
|