De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Voorklanken der Renaissance.Het Westerse geestesleven droeg in de late Middeleeuwen een nog universeel karakter. Bij het toetsen van de productie, zelfs van kunstenaars van bescheiden formaat als de rederijkers, maar die, gelijk de meeste schrijvers, door het rhythme van hun tijd gegrepen waren, worden we herhaaldelijk getroffen door een verhevigde levensintensiteit, waarbij de mens zichzelf ontdekte en zich loswerkte uit de gebondenheid met het Middeleeuwse monachisme. Van dit nieuwe is Erasmus, ook bij ons, een der eerste en grote verspreiders geweest. Zijn Christelijk Humanisme heeft, in niet geringe mate, er toe bijgedragen om in onze letteren de moderne cultuur te inaugureren. Maar het psychisch klimaat in het algemeen, het maecenaat van de Bourgondische Dynastie, de werking van de jonge typografie, de verre schittering van Italië, de latiniserende wereld van het Humanisme die de Rederijkers omgaf, de Reformatie, waren eveneens van aard om die vernieuwing te laten ontluiken. Hoewel parallelisme met en inwerking van het buitenland zich in een overigens niet steeds scherp van elkaar te onderscheiden vorm manifesteerden, toch weerspiegelt de rhetoricale kunst in vele opzichten een nog gesloten beeld, waar b.v. in de Franse literatuur van 1480 af, de evocatie van verre landen met nieuwe ethnische en geografische gegevens en exotische termen omgeven wordtGa naar voetnoot1); van de universiteiten, die het cosmopolitisme bevorderden, vinden we alleen vluchtige vermelding, hoewel het gaan studeren in den vreemde dan nog een voornaam onderdeel was van het Nederlandse geestesleven en hogere vorming ook nog een importartikel. Bijzonder typerend voor dit door elkaar spelen van oud en nieuw, van felle tegenstellingen uit die bij uitstek onharmonische tijd, lijkt ons de hybridische verzameling, waarbij we minder nadruk leggen op elementen die nog met de Middeleeuwen verbinden, door Jan Van Styevoort, priester uit het Luikse, die te Utrecht een vicarie kocht en daar werkte onder het episcopaat van de kunstminnende Filips van Bourgondië, in 1524 voltooidGa naar voetnoot2), en de andere, door de in zekere opzichten Bourgondiserende drukker uit Antwerpen, Jan Van Doesborch, tussen 1528 en 1530, gepubliceerdGa naar voetnoot3). Zeer dikwijls treft daar immers de gemoedsanalyse, ook een enkele maal het bewustzijn dat de mens verraadseld is ingesponnen in de dualiteit van schijn en wezen, zoals bij de poëet die getuigt: Niemant en can geweten een anders grontGa naar voetnoot4);
treft daar de doorschouwing van de mooie zinnen-wereld, waaraan een poëet voor eeuwig zijn hart wil verpanden: Mer als ick overdencke in myn voerdachticheyt
des werlt ghenuecht, des levens sachticheyt,
soe crijchick begheerte inder waerachticheyt
ewelick te leveneGa naar voetnoot5)
Vaak hebben deze dichters schoonschip gemaakt met de allegorische en didactische lyriek der Middeleeuwen en eigen gevoel uitgezongen. De allegorie | |
[pagina 178]
| |
zelf neemt dan trouwens concrete trekken aan en is directer geworden: in Elckerlyc, in van den Dale's ‘Wre vander doot’, in Pertcheval's ‘den Camp vander Doot’, worden figuren met een eigen physionomie, eigen kleding, soms een eigen gevolg of met andere karakteriserende bijzonderheden opgeroepen. Daarbij dient het rhetorisch formalisme als een eigen stijlinstrument, waar ze zelf nog geen persoonlijk metrisch-strofische vorm gevonden hadden. De uit de handwerkersstand opgekomen auteur heeft technische belangstelling voor het vers, streeft naar sommige effecten en gebruikt opzettelijk middelen, waardoor hij schoonheid wil scheppen of wat hij als dusdanig aanvoelt. Hij heeft dikwijls een hoge dunk van zijn functie als dienaar der ‘Rhetorica’. Hier zou evenwel de vraag kunnen rijzen: wijst de gelijkvormigheid van deze ‘poeterye’, formeel beschouwd, niet op de onmacht van een nog niet zeer ontwikkelde kunst, hadden deze poëten nog te weinig leren individualiseren, ontbrak hun het nodige karakteriseervermogen? Wij mogen niet uit het oog verliezen dat de rederijker het dichten leerde, zij het niet op school, want met de schoolvakken (artes) Grammatica en Rhetorica was de poëzie oorspronkelijk verbonden, dan toch in de Kamer, waar hij, als aankomend schrijver, zijn dichtoefeningen had. Vandaar ongetwijfeld, dat zijn werk, uiterlijk vaak zo weinig gedifferentieerd, meermalen als vlijtige schoolarbeid aandoet. Voor hem gold bovendien minder het vinden van het trefzekere woord naar hedendaagse opvatting, dan het zich verheugen in de bontheid van termen en uitdrukkingen, in het veelvuldig aanwenden van het spreekwoord. Het is niet makkelijk concreet aan te duiden hoe hij hiertoe kwam maar deze vreugde aan de wisselende rijkdom van de stoffelijke uitdrukking - denken we aan Erasmus' ‘Adagia’, aan zijn ‘De Copia rerum ac verborum’ - lijkt in elk geval typerend voor de Renaissance. Verzwijging van auteursnaam kwam in de Middeleeuwen herhaaldelijk voor, niet noodzakelijk uit deemoed maar waarschijnlijk ook uit het feit dat men eigen werk niet goed vondGa naar voetnoot1). Auteurstrots die eigen naam met het dichtwerk vast verbond, gedijt eerst echt in de beginnende Renaissance. Zuiver formeel ook bevestigen de rederijkers, onder wie vele refreindichters, hun persoonlijkheid, zij het dan nog op verhuld-bescheiden wijze, waar ze vaak vernuftig het acrostichon inwerken en aldus hun auteurschap aanduiden - of weven ze schuchter hun naam in hun gedicht als Jan Pertcheval, terwijl ‘vanden drie blinde Danssen’ ondertekend wordt: ‘Dyn scamel scoelkint ende clercxken martijn’Ga naar voetnoot2) maar b.v. Antonis de Roovere, Thomas van der Noot, Jan Smeken werken tot stand brengen of in het licht zenden, waarop hun naam voluit en uitdrukkelijk vermeld staat. De lijnen vloeien hier nog dikwijls door elkaar. Waar de uiterlijke anonimiteit echter meer en meer prijs gegeven wordt, mag dit - naast het persoonlijk gevoel dat doorbreekt - beschouwd worden als een onderstreping van de eigen individualiteit. Dit betekent evenwel niet dat er in de Middeleeuwen geen persoonlijkheden zouden naar voren getreden zijn, met sterk individueel denken en streven, als b.v. de auteur van de Reinaert of Hadewych. Waar nu ‘Mariken van Nieumeghen’ een gedicht voordraagt, waarin de refreinregel telkens met nadruk verzekert, dat door de ‘onkonstige’ de kunst verloren gaat en de scheiding tussen kunstenaar en gemeenschap scherp uit- | |
[pagina 179]
| |
gesproken wordtGa naar voetnoot1), in dezelfde tijd dat ook de poëet bij Van Styevoort dicht: ‘donwetende en connen gheen const gheprysen’Ga naar voetnoot2), dat de voornaamste Antwerpse schilder, Quinten Metsys, zich van het gilde afzondertGa naar voetnoot3), betekent dit reeds niet een afscheid van de synthetische gemeenschapskunst der Middeleeuwen? Voelen we ons niet enigszins terug in de humanistische kring van Salutati (1331-1406), waar deze de mening verkondigd had van het ‘extolle te super homines’Ga naar voetnoot4): wil de mens zijn geestelijke bestemming vervullen, zo moet hij zich van de onwetende menigte onderscheiden? In gelijkaardig verband noemt Erasmus de roemzucht een deugd, want ‘onsterfelijke naam’ is het wat de humanist boven het gewone volk verheft. Uiting o.m. van de roem-gedachte vormt het ook in de Middeleeuwen veel voorkomende lokaal-patriotisme, waar steden en gemeenten elkaar spot- en scheldnamen toestuurden, die meestal een ware kern in sterke overdrijving bevatten; kenschetsend hiervoor is ook de bekende ‘Langhen Adieu’ van E. de DeneGa naar voetnoot5), een gedicht dat later in de XVIe eeuw ontstond. Deze vorm van topografie vindt dan een gelijkaardig verschijnsel in de biografie, waarvan bij ons maar geringe sporen te merken zijn. Mag echter de historiografie om het Huis van Bourgondië niet enigszins in hetzelfde licht gezien worden? Wanneer de rederijker zo dikwijls zijn prinsen bezingt, hun roem verkondigt en zijn gehechtheid aan eigen woonplaats of streek bevestigt, verbindt dit hem niet met de liefde tot eigen bodem, die weliswaar van alle tijden is, maar waarvan de Renaissance, reeds vóór de Romantiek, wel even het accent verzwaard had? Daar de grenzen tussen de bekende genres: int sot en int amoureus wel eens vloeiend zijn, hebben we ons nu en dan veroorloofd, in die refreinen, de uitdrukking te onderkennen van vrijwel hetzelfde grondgevoel, dat tekenend is voor de felle drang der zinnen die zich in de literatuur van die tijd zo sterk ontlaadt. Dit wekt geen verbazing wanneer men b.v. bedenkt dat de Gothische poëzie blijkbaar angst gevoelde voor enige ophemeling van het vrouwelijk lichaam. Dit was een gevolg van het bekende feit dat het maatschappelijk en geestelijk leven zich, hoofdzakelijk en geslachten lang, in de banen bleef bewegen, waarin de Kerk het, met machtige hand, had gestuwd. Daarnaast vloeide echter ook een burgerlijk-wereldlijke stroming. Op het einde der Middeleeuwen doet er zich een verschuiving voor in de sociale rang van de poëet: het erotisch-mooie wordt thans bezongen door een democratisch dichter, de man uit de kleine burgerij of de gezeten handwerkersstandGa naar voetnoot6), die, evenals de volksmens, het woord hanteert dat opborrelt uit de zuivere bronnen van zijn krachtig en fleurig idioom, met gevoel voor de malse ronding der vormen, en sappige kleurschildering, voor het picturale uitzicht en de schakeringen van vinnige gewaarwording. Hij dicht daarenboven voor | |
[pagina 180]
| |
een gemeenschap waarover nog de glans ligt van de brede vitaliteit der grote Bourgondiërs. In de burgerlijk-steedse atmosfeer, waar geboorte en stand niet meer alleen beslissend waren en het aanzien der persoonlijkheid gevoelig was gestegen, zag ook de rederijker een kans om deze uit te spreken. In de literaire productie, evenals in het nieuwe stedelijke onderrichtswezen, in de vorsing, de kunst in het algemeen, treden overal leken op de voorgrond. Geld en intellect zijn twee grote beweegkrachten in de opgang van de door geboorte benadeligde klasse, in een samenleving waar, b.v. in Florence, geldhandelaars als de Medici, tot vorsten waren opgestegen. Wat zich thans in het zich wijzigend literatuurbeeld van het einde der XVe en het begin der XVIe eeuw voltrekt, lijkt treffend aan te sluiten bij wat Prof. E. De Bruyne, in een persoonlijk-doorlichte synthese, over de Renaissance schreef: ‘deze is geen vervanging van de christelijke opvatting door de heidense, maar veel meer een verschuiving, binnen het Christendom, van het monachisme naar het lekenideaal’Ga naar voetnoot1). Deze verlegging van accent blijkt, ook bij ons, in het begin van de XVIe eeuw, uit de volgende regel van een refrein: ‘dat die leeken thooft syn vanden gheleerden’Ga naar voetnoot2); deze blijkt eveneens uit de waarschuwende stem van Anna Bijns: Ghy leecken, wilt u ghesin wel regeren;
Laet clercken studerenGa naar voetnoot3).
Deze kunst wordt immers in hoofdzaak, zover we kunnen nagaan, voortgebracht door leken en voor velen onder hen is de mens de aardse, vleselijke mens, in zijn volledigheid van ziel en lichaam, niet iemand voor wie de wezenlijke taak er in bestaat aan de zinnen en hun lusten te verzaken. We moeten niet steeds een prikkel van buitenuit onderstellen om alle uitzichten van de Renaissance te verklaren. Deze werd ook voorbereid door de blijde dartelheid, de buitelingen van het gemoed, waarin dit geslacht zich uitvierde. Volgend condensé heeft de tinteling van de Bourgondische levensvreugde bewaard: In ses dingen houdic mijn iolijt:
In cortten missen, in langen maeltijt,
In ionck vleysch, in ouden visch,
Een schoon vrouken en wijn opten dischGa naar voetnoot4).
De hartstocht waarmede de mens zich dan overgeeft aan de schoonheid van de aardse werkelijkheid, wordt trouwens geïllustreerd door ‘Elckerlyc’: merkwaardige synthese van brekende Gothiek en aanglorende nieuwe tijd! Zonder aan verantwoording te denken, laat de mens zich inpalmen door een felle levenslust, zodanig dat hij door de Dood voor Gods rechterstoel wordt gedaagd, tevergeefs troost zoekt bij Vrienden en Magen, Kracht en Schoonheid, deze vindt bij Deugd en Kennis die hem bij Biecht brengen en, eindelijk, na berouw en boete, het eeuwig geluk verwerft. Dat de mens zelf bij de laatmiddeleeuwers in het centrum der belangstelling stond, wordt reeds aangetoond door Mariken van Nieumeghen: in plaats van het mirakel treedt hier de psychologie, de handeling van het stuk is uit de karakters van de personages te verantwoorden, het is een spel van ziel en hartstocht, met tevens de drang naar het concrete: bekende steden en plaatsen komen er in voor als Venlo, Nijmegen, 's-Hertogenbos, Antwerpen, Maastricht, zelfs de kleine | |
[pagina 181]
| |
twisten van de tijd zijn er in verwerktGa naar voetnoot1). Ongeveer in dezelfde tijd als de auteur van Mariken heeft Colyn Van Ryssele in zijn ‘Spieghel der Minnen’ het eeuwig drama der liefde ontleed in het menselijk gemoed en dit gesitueerd in het bewogen gebeuren van eigen tijd en volkGa naar voetnoot2). Met waarachtige aandacht voor de mens heeft Jan van den Berghe in zijn ‘Leenhof der Ghilden’ een reeks van levende gestalten, de jonkers, geschapen en heeft daarbij een sober en raak typeringsvermogen ontwikkeldGa naar voetnoot3). Belangstelling in de mens spreekt b.v. nog uit de refreinen ‘int vroede’, die in 1539 te Gent werden voorgedragen. De vraag was immers: ‘Wat dier ter waerelt meest fortse verwint?’ en het antwoord van de meeste Kamers luidde: de mens; andere dichters antwoordden in heuser vorm: de vrouw, daar zij de man overwint. Aldus kunnen we in de grootse rhetoricale manifestatie van 1539, waarop ook de beroemde sinnespelen vertoond werden, een drang naar vernieuwing vaststellen in de samenvloeiing van Erasmiaanse - waarover we elders handelen - en anthropocentrische strevingen. De mens is dan ook de hoofdpersoon in zo menig zinnespel en eveneens in het Latijnse drama. Aan de wordende mens wordt in de talrijke paedagogische tractaten der humanisten veelzijdige aandacht geschonken. Maar welke verrassende tegenstelling bieden b.v. de levendig-geschreven essays van Erasmus over opvoeding en onderwijs niet met de gemoraliseerde spraakkunst in een gedicht als ‘Doctrinael des Tyts’! Zelden in onze literatuur, vóór de gedichten die door Van Styevoort en Van Doesborch werden samengebracht, werd het thema der zinnelijke liefde zo krachtig behandeld. Soms ontkomt men niet aan de indruk dat de zinnelijkheid bijna losgemaakt wordt van de liefde en als een onafhankelijke macht gehuldigd. In vele refreinen vindt men niet alleen de onbeschroomde tekening van de lichamelijke bekoorlijkheden der geliefde, van de vrouw of het meisje in het algemeenGa naar voetnoot4) - waaraan diepere psychologische binding, evenals bij Petrarca wanneer hij de bevalligheid van Laura weergeeft, niet vreemd is -, maar ook de onverbloemde aanduiding van de genoegens der ‘amoureuse oefeningen’Ga naar voetnoot5) of wordt het groot gevoelen van het unum corpus b.v. in verzen als navolgende omgezet: blijft doch mijne, ic sal doch u sijn,
ghi sijt doch icke en ic doch ghyeGa naar voetnoot6).
Enig zondebesef tempert wel eens de felle hartstocht: ic hebse so lief, ten baet gheen preken,
ic en cans onder gheenen stoel ghesteken,
liever dan god, waert gheen sondeGa naar voetnoot7).
Een autobiografisch en sterk persoonlijk accent klinkt in een paar andere gedichten, die bepaald in de nieuwe tijd grijpen. In het ene verwenst de auteur de belevingen uit zijn jeugd niet als ‘snoode ende vule daden’, gelijk dit b.v. | |
[pagina 182]
| |
bij de Roovers, De Rammeleere, van den DaleGa naar voetnoot1) het geval is en die, in dit opzicht, nog volkomen middeleeuws aandoen, maar brengt de poëtische omzetting van ervaringen uit de tijd toen ‘Dido (hem) eewelic haer mondeken boot’; zijn verhulde zelftekening is doorschemerd met het licht van tedere herinnering: Breseida schoon wees mi voorts wegen
Mi ontdede in haer armkens naect gestrect.
Siende haer schoon hayrken als gout geplect,
Als diamanten haer ogen ende den mont loech
Geloedich als rubinen, vruecht wert verwect,
Horende haer suete woorden laet en vroech
En haren lustigen sanck die overdroech,
Gevoelende cloppen haer hert en dmijne . . .Ga naar voetnoot2).
Een nobele en bittere toon wordt er getroffen in het andere, een bijzonder gevoelig ‘Vrouwen Refreyn’Ga naar voetnoot3): voorheen was de dichteres een voorname, levenskrachtige vrouw, een ‘bloeme der bloemen’; sedert het verlies van haar man voelt ze zich ‘Als een liggende tusschen punten van sweerden’ en denkt ze met innige weemoed aan de vroegere pracht: Waer zijn mijn ringen dan, mijn proper dingen dan,
Mijn koersen, mijn faelgien, mijn fluwelen colieren? . . .
maar de levenshonger doorlaait haar weer: Noyt so lustich ic en waer wilder wijf nu,
Mijn ro lippen, mijn blosende wancxkens root,
Mijn borstkens stijf nu, mijn schoon sacht lijf nu,
Noch leevic vrij, ick en ben niet doot . . .
Naast de weergave van gelukkige huwelijkstoestanden en van huiselijke pathetiek, van epicuristische zinnenvervoering, van scherp individualisme en gevatte levenswijsheid, voornamelijk in refreinvorm, hebben deze poëten ook in gedrongen Nota's de uitkomsten neergelegd van hun psychologische kijk op de mensen en de wereld. Bijzonder karakteristiek is volgende Nota, die in haar beknoptheid, het leeftijdsverschil tussen man en vrouw, als oorzaak van voortdurend misverstand, aangrijpend weergeeft: Ick was eens lief, den tijt is leden,
Si is ionck en ick ben oudt,
Si is werm en ick ben coudt,
Si wil en ick en mach,
Daer om kijven wi al den dachGa naar voetnoot4).
De opvatting dat het sensuele element de grondslag uitmaakt van een gezond huwelijksleven bereikt een hoogtepunt in de refreinencyclus: ‘Es dit niet ter werelt een paradijs?’Ga naar voetnoot5). Maar sexuele bevrediging sluit innige zielsharmonie evenwel niet uit: Als sy dan in malcanderens aenschyn verblijen
hen liefde draghende in reynder minnen . . .Ga naar voetnoot6)
Roerend in zijn eenvoud is het refrein dat het huiselijk geluk van een arm gezin bezingt: Tes wel een ghenuechte gehuwt te sijne
daer de man en wyf, mit bliden schijne,
| |
[pagina 183]
| |
te samen uut eender scottelen eten,
En daer sys eens draghen sonder pijneGa naar voetnoot1)
En welke jonge verrukking gaat er niet door deze regels: Als dan dees twe deen dander dus minnen,
en helpen ghelyc de scapree ontghinnen,
en cryghen een ionck kint opten scoot,
En daer deen haspelt en dander gaet spinnen,
niet wetende van vruechden wat beginnen
om datse een kint hebben, schoon en groot,
En daerse al melc en wittebroot
voer tkint gaen brocken, sonder vercouwen,
En daer de man coomt gescoten int hoot
dat hij voor deten ghenuecht wilt brouwen,
En seyt, wy moeten eens dansen in trouwen,
gent onder ons beyen, sonder afgrijs,
En dat sy deen hant in dander duwen,
en gaen daer singhen sonder ophouwen.
Es dit niet ter werelt een paradijs?Ga naar voetnoot2)
Een culminatiepunt vertegenwoordigt in deze reeks het poëem: ‘Ist niet op derde een Hemelrijke?’: een merkwaardige belijdenis van de eenheid van twee geliefden in de hoogste liefdeextase, waar ziel en lichaam in opgaan, al worden vooral gretig genoten lusten, zonder enige morele bekommernis, want ‘scaemte ghesloten es buten duere’, - met zichtbaar welgevallen beschrevenGa naar voetnoot3). Gevoed met de sappen van Bourgondische uitbundigheid, vormt veel van dit alles een polaire tegenstelling tot de middeleeuwse atmosfeer van levensverzaking. Zoals men bij ‘De Bankier en zijn Vrouw’ van Metsys aan de vroomheid van onze XVe-eeuwse primitieven terugdenkt en deze gedachte bij werk van Brueghel niet meer opkomtGa naar voetnoot4), laten ook deze refreinpoëten soms in hun werk, meer dan dit in de vroegere literatuur het geval was, een menselijke en natuurlijke moraal uit het leven zelf naar voren treden. De opvatting van het huwelijk en de onderlinge verhouding tussen man en vrouw verraadt de geest der burgerij, die afkerig is van hoofs idealisme en geneigd tot realistische schetsen. Die greep op het realisme is niet zonder ruwheid, daar de grondstoffen van het leven bijna onverwerkt gegeven worden. De voorstelling der liefde stemt voor een niet gering deel overeen met die uit de novellen van Boccaccio, ‘de grote vernietiger der hoofse liefde’ zoals die hem, naar het woord van G. Kalff, getroffen had bij het Florentijnse ‘popolo grasso’ der XIVe eeuwGa naar voetnoot5). Bij de ontleding der erotische cultuurvormen, zoals ze zich in deze refreinen uitdrukken, ontkomt men niet aan de indruk dat het hoofse element veelal gekenmerkt wordt door een tekort aan direct leven, een schuw vermijden van alles wat elementair was, een koel intellect. De rederijker die zich nog in de hoofse lichtkring bewoog - het getij was voor de ambachtsman-poëet trouwens verlopenGa naar voetnoot6) en het toont misschien aan dat ook hier juist iets nieuws komen moest - beleed zijn gevoel in het algemeen langs een omweg, deze van de dichterlijke taal en de conventie. Belangwekkender dan deze vaak eentonige | |
[pagina 184]
| |
knutseling, hoofdzakelijk volgens de beproefde code van de vroegere minnelyriek, lijkt ons hun expressie van primaire levensdrang, waardoor zij de weg openen naar het persoonlijke minnedicht in onze latere literatuur, en niet in de laatste plaats, naar dit van de grote XVIIe-eeuwer, Hooft, waar hij zich niet al te zeer tot de overlading van de Barok liet verleiden, en van de speelse Bredero. Op de inwerking van het Italianisme bij ons, hoe vluchtig misschien ook, hoeft men trouwens niet te wachten tot het tijdstip dat Jonker J. van der Noot of de latere Drost van Ter Muiden, de bekoring van Pléiade of van Italië zelf ondergaan. Het contact met Italië bestond immers vrij vroeg in de XVe eeuw: we denken aan de drukke handelsbetrekkingen, waarbij Italiaanse goederen, stoffelijke en geestelijke, de Rijn naar beneden vloeiden, het verblijf van Italiaanse kooplieden, voornamelijk te BruggeGa naar voetnoot1). Op de dan talrijke reizen van Nederlanders naar Italië moeten eveneens de draden zijn gesponnen, waarlangs, even goed als langs de weg der commerciële relaties, gevoelens en denkbeelden uit het zonnige Zuiden naar het nevelige Noorden kwamen. We hebben minder Dirc Potter's langdurig verblijf in dit land op het oog: zijn indrukken over Italië waren bepaald ongunstig. Geruime tijdGa naar voetnoot2) was hij aldaar geweest, toen het Humanisme er zijn vroegste triomfen vierde. Hij had inderdaad gelegenheid daar kennis te maken met de nieuwe cultuur, maar hoe vreemd hij bleef aan haar diepere wezenheid spreekt duidelijk uit de geest van zijn werk: nergens dringt Potter door tot de kern der oude schrijvers, hoe vol zijn boek staat met klassieke namen en ‘yeesten’ - van het wezen der Oudheid geen spoor. Onder de reizigers naar Italië moeten wij wellicht de eerste Nederlandse humanisten zoeken, o.m. Wessel Gansfoort en R. Agricola; zeker die Utrechtse geestelijke, van wie Poggio verhaalt dat hij werken van Cicero verzamelde. Ook degenen die zich bewegen in de sfeer van de clerici vagabundi, die herdacht werden in gedichten als ‘se transferunt nunc ad curiam multi’Ga naar voetnoot3), en de betrekkingen met de H. Stoel scherpten de zin voor Zuiderse cultuurverfijningGa naar voetnoot4). Zo hoeft het niet te verwonderen dat, onder de vroegste Nederlandse incunabels en postincunabels, Latijnse geschriften en verdietsingen van Italiaanse meesters, als Petrarca en Boccaccio, voorkomenGa naar voetnoot5). Met Jan Gossart Mabuse richt de schilderkunst zich bepaald naar het hof; vreemd aan zijn volksaard, volgt hij verschillende heren van stad tot stad, ook reist hij naar Italië, in het gevolg van Filips van Bourgondië. De bisschop draagt hem op daar afbeeldingen te maken van allerlei belangwekkende overblijfselen der Oudheid. Na zijn terugkomst laat hij zijn kasteel Suytburg, in Zeeland, door bouwmeesters, beeldhouwers en schilders restaureren en tracht aldus de Italiaanse sfeer naar Nederland over te planten. Over Jan Mabuse deelt K. Van Mander mede: ‘hij... is wel een van de eerste, die uyt Italien in Vlaender bracht de rechte wijse om te ordineren en te maken Historien vol | |
[pagina 185]
| |
naeckte beelden en alderhande Poeteryen’Ga naar voetnoot1). Maar de voorstelling van het naakte was ook reeds in de XVe eeuw, langs een andere weg, bij ons min of meer ingeburgerd, wellicht onder invloed van of naar het voorbeeld van Italiaanse kooplieden die o.m. te Brugge verbleven. Zij spreidden, bij het versieren van gildenhuizen en straten, ter gelegenheid van Blijde Inkomsten, een grote weelde ten toon, op een wijze die aan de Italiaanse Vroege Renaissance herinnerde. Voor schouwspelen, maskeraden, pronkvolle optochten en ontklede vrouwenschoonheid is dit geslacht niet ongevoelig gebleven. Aldus heeft ook Molinet het over de Inkomst van Filips de Schone in Antwerpen, in 1494, waar de toeschouwers het meest schenen getroffen door een opvoering van het Parisoordeel, waar drie naakte vrouwen als godinnen optradenGa naar voetnoot2). Het blijkt dan een vrij gewoon verschijnsel geweest te zijn onbeklede vrouwen als feestversiering aan te wenden en, bij de Inkomst van Karel V in Antwerpen, in 1521, was het vrouwelijk naakt in de feestelijke optocht minder verrassend voor de Nederlanders dan voor de Duitse gast, Albrecht DürerGa naar voetnoot3). Het optreden van de naakte figuur noemt Prof. A. von MartinGa naar voetnoot4) een der opvallendste verschijningen in de nieuwe, burgerlijk geworden kunst. Hij ziet het vrijwel uitsluitend in dit sociologisch verband: niet alleen de klerikale, ook de aristocratische cultuur was tegen die voorstelling opgekomen: de naaktheid is immers, als de Dood, democratisch en de dodendansen van de late, zich verburgerlijkende Middeleeuwen, verkondigen de gelijkheid van alle mensen voor de Dood. Zoals we reeds schreven, heeft de burgerlijk-wereldlijke tendenz in de Middeleeuwen, naast de religieuze en aristocratische, eveneens bestaan; ze werd, door het op de voorgrond treden van de gildeman-dichter, gevoelig versterkt en de uitbeelding in zijn kunst van onverhulde naaktheid, lijkt ons niet alleen als reactie te verklaren maar hoort tevens in de bredere samenhang met cultuur en opvattingen uit het Zuiden, waar de verscherpte aandacht voor de vormen van het menselijk lichaam, door A. Vermeylen, o.m. ook aan klimatologische oorzaken toegeschreven werdGa naar voetnoot5). De Renaissance is immers het product van de gehele beschavingsgroei der Middeleeuwen, in al zijn ingewikkeldheid. Tegen deze zinnelijke vreugde aan het bestaan zelf, in literatuur en plastische kunst, kwamen scherpe aanvallen los, te oordelen althans naar Anna Bijns: Maer al dat tot onsuverheden verweckt
Wert gheschildert, gheprint, men siet hoe ondiere
Naecte vrouwen, naecte mans, ja afgoden schiereGa naar voetnoot6)
Aan de Nederlander Rudolf Agricola, voornaam humanist uit de praeerasmiaanse tijd, komt de eer toe, dat hij de eerste buitenlander is geweest die in zijn ‘Vita Petrarchae’ het leven van de grote Italiaan beschreven heeftGa naar voetnoot7). | |
[pagina 186]
| |
In zijn biografische schets roemt hij deze met nadruk als de baanbreker van de letterkundige beschaving. Het is mogelijk dat, mede langs Agricola om, de kennis omtrent Petrarca in de Nederlanden verbreid werdGa naar voetnoot1). Maar het verdient tevens opmerking dat vooral de uitgevers te Deventer zich verdienstelijk hebben gemaakt voor de verspreiding van Petrarca's geschriften in de Nederlanden. Het Humanisme wordt, het weze even opgemerkt, door onze typografische activiteit in het algemeen bevorderd - terwijl soms ook rhetoricale producten door dezelfde drukkers, die voor de humanisten werkten, een ruime verspreiding kenden. De humanisten begrepen echter veel beter dan de rederijkers de betekenis van dit nieuwe orgaan. Er waren zelfs uitgevers die, zoals Aldus Manutius, in liefde voor de fraaie letteren, met hun auteurs wedijverden; dikwijls schreven ze zelf zoals de Leuvenaars Rescius en Sturmius. In dit opzicht biedt onze vroege XVIe eeuw weinig raakpunten: Th. van der Noot lijkt er een der zeldzame rhetorisynen die tevens typograaf van betekenis is geweest. En ook dit ander feit vormt een verschil met de humanisten: geen rederijker in die tijd is, zover we weten, gelijk b.v. Erasmus of Peter Gilles, als corrector met het nog jonge drukkerswezen in contact geweest. De zich ontwikkelende drukkerscentra worden voor een goed deel gevoed door de hevige drang naar kennis en de breed-opengaande belangstelling voor schoolboeken - een zeer bijzondere trek van het opkomende Humanisme. Werken van Italiaanse meesters werden, zoals we reeds meldden, door verschillende Dietse uitgevers, en dit van 1473 af, in hun fonds opgenomenGa naar voetnoot2). Dirk Martens drukte, als een der eerste boeken in België, een uitgave van ‘De Vita Beata’, een tractaat van Jan Baptista van Mantua. Hij verklaarde - dit was op 1 October 1474 - dat hij met dit boek ‘aan de Vlamingen geheel de kennis van de Venetiërs brengt’Ga naar voetnoot3). Getuigt het ook niet voor het prestige der Italiaanse geleerden in de Bourgondische landen dat, toen in 1478 aan de Leuvense Universiteit een cursus ingericht werd in de Latijnse poetica, de eerste drie titularissen uit Italië kwamen (1478-1499)Ga naar voetnoot4)? Is het niet tekenend voor verdere bekendheid bij ons met het Italiaanse Humanisme, dat Erasmus, in de Parkabdij te Leuven, een manuscript met aantekeningen bij het Nieuwe Testament van de door hem zo vereerde Valla, in handen kreeg?Ga naar voetnoot5) Evenals de Italiaanse Renaissance-vorsten, zij het niet steeds in dezelfde vorm noch in dezelfde geest, kunstenaars beschermden, heeft ook het Bourgondische Huis, in de persoon van hertog Filips de Goede en meer nog van aartshertog Filips de Schone en Margaretha van Oostenrijk, belangstelling getoond voor de rhetoricale kunst, deze laatste echter niet minder voor het HumanismeGa naar voetnoot6). Maar Filips de Schone was voor het overige geen Cesare Borgia en Margaretha evenmin een Lucrezia, de meest avontuurlijke dame der | |
[pagina 187]
| |
Italiaanse Renaissance. Filips en Margaretha verschenen zelf op rederijkersfestiviteitenGa naar voetnoot1) en gaven als het ware hun investituur niet alleen aan Erasmus maar de eerste vereerde zelfs van den Dale met een kostbare onderscheiding - een vorm overigens van dichter-bekroning, waarvan de Italiaanse ‘poeta laureatus’ als een voorbeeld kan beschouwd worden, en de lauwerkroon van Gerardus Geldenhauer Noviomagus, te Tienen, als een ongeveer contemporaine uitingGa naar voetnoot2). Waar de staatsopvatting naar meer centralisatie evolueert, zien we Filips de Schone personalistisch ingrijpen in de structuur van de rhetorike zelfGa naar voetnoot3), terwijl ook Maximiliaan van Oostenrijk gebruik maakt van de humanistische ‘publiciteit’. Zoals het vorstelijk maecenaat in Italië heeft dit van de hertogelijke Dynastie veel bijgedragen tot de bloei van de Lage Landen, tot de vitale ontluiking van het volksleven, van het latiniserende Humanisme en heeft het een Dietse literatuur in zekere opzichten bevorderd; door haar rijke boekenverzamelingen en artistieke steun in vele vormen, heeft ze de drang naar kennis en kunstbeoefening, naar zwieriger en verfijnder cultuurvormen, ontwikkeld. Doet de Bourgondische luxe der hertogelijke hofhouding niet denken aan de Zuiderse pracht der Italiaanse hoven? Het hoge voorbeeld van het doorluchtige Stamhuis in de Bourgondische kernlanden werd ook in Nederland gevolgd door David (1456-1494) en Filips van Bourgondië (1517-1524), beiden bisschoppen van Utrecht. Met het stijgen der burgerlijke cultuur werd de rol van het maecenaat met betrekking tot de Dietse letteren, enigszins overgenomen door de stad, o.m. in de vorm van het officieel-gehonoreerde stadsrhetorisijnschap, dat, b.v. te Brugge en te Brussel, ingericht werd. Valt deze instelling, op haar beurt, niet te vergelijken met het ambt van orator, waarvan Florence prachtige voorbeelden bood, dat waargenomen werd door humanisten van wie, in dienst van de stad, bedrevenheid in Latijnse welsprekendheid en een fijnversneden pen gevergd werd? Ook R. Agricola vond, bij zijn terugkeer uit Italië, een gelijkaardige betrekking te Groningen. Het is meer dan waarschijnlijk dat sommige rederijkers, die blijk geven van enige kennis van het Latijn, van geschiedenis, rechten en logica, onderricht gekregen hebben in een of andere school, mogelijk een van die stads- of kapittelscholen, die vaak opbloeiden onder het impuls van de Broeders van het Gemeene LevenGa naar voetnoot4). Ook verschillende humanisten werden in de kringen van de fratres gevormd of hielden er nauw contact mede terwijl de namen van rectoren als Hegius, Murmellius, Eucharius een humanistische klank hebben. Een leus van de fratres: ‘ad fontes’, werd ook die van Erasmus en van het eigenlijke Humanisme. Geen enkele machtige figuur overheerst die brede schaar van Dietse poëten, nergens verschijnt een waarlijk grote schepping. Typerend wellicht voor dit tekort, dan natuurlijk gezien in het licht van het Humanisme, is het getuigenis van R. Agricola, toen hij, uit het onbelemmerdste studieleven in Italië, in Nederland terugkeerde en er in een werkkring opgenomen werd, die ver beneden zijn studie en aanleg stond: ‘Niemand is er hier, die smaak heeft, ik zeg niet eens in onze fijnere letteren, maar in de beoefening der letterkunde in het | |
[pagina 188]
| |
algemeen’Ga naar voetnoot1). De bekende humanistische geringschatting van de literatuur in de volkstaal heeft echter niet verhinderd dat werk van Anna Bijns, haar eerste bundel, te Antwerpen in 1528 verschenen, reeds in 1529 door de Gentse humanist Eligius Eucharius, volledig in het Latijn werd overgezet. Die publicatie werd door de Humanisten zonder twijfel meer gewaardeerd als wapen in de strijd tegen de Hervorming dan om haar aesthetische betekenis. Het is waarschijnlijk ook door die vertaling dat de dichteres een buitenlands gehoor vond - volgens Jonckbloet was haar naam in Zuid-Frankrijk gevestigd -, dat ze op de humanisten aantrekkingskracht heeft geoefend en door hen zelfs werd nagevolgdGa naar voetnoot2). In de prae-Erasmiaanse periode waren er nog beperkte humanistenkringen, die eigenlijk niet veel meer waren dan versterkte uitingen van de middeleeuwse schooleruditie - zoals b.v. het kleine centrum van de abdij Aduard, waartoe ook W. Gansfoort en R. Agricola behoorden. Hoewel dit eerste Humanisme, zonder onmiddellijke voortzetters van betekenis te vinden, uitbloeit in de kleine kring van hen, die het enige gestalte gegeven hadden, zit het toch reeds vast aan de grote internationale geestesbeweging. Het spreekt vanzelf dat veel van dit alles bij de toenmalige Diets schrijvende letterkundigen, de rederijkers, een klankbodem heeft gevonden, vermits ze intens de gebeurtenissen van hun tijd meeleefden en ook actief betrokken waren bij alle openbare plechtigheden, b.v. de Blijde Inkomst. Dat ook het Italianisme voor hen een levend begrip kan geweest zijn, blijkt wel uit de omstandigheid dat een rhetorisijn als b.v. de Bruggeling, Meester François Stoc, naar Italië geweest isGa naar voetnoot3). Th. van der Noot, die in zich de bereisdheid en de geleerdheid van de drukker-humanist met het vormvermogen van de rederijker verenigde, verbleef o.m. te Lyon, maar of deze metropool, in haar italianiserende aspecten, enige invloed op hem geoefend heeft, is niet geblekenGa naar voetnoot4). Stoc en van der Noot zijn dus blijkbaar niet, als zeer vele rederijkers, hun ganse leven honkvaste burgers gebleven maar hadden iets van de intellectuele onrust van die humanisten, welke van het ene geestelijke centrum naar het andere trokken, en die - dit weer in tegenstelling met het in het algemeen provincialistisch karakter der rhetorika - een cosmopolitisme van de geest cultiveerden. We wijzen er elders op dat het blonderen van de vrouwen, gedurende de Italiaanse Renaissance, een van de uitingen van verfijning was die ook in de Nederlanden verwante verschijnselen gekend heeft. In Italië was de uiterlijke verschijning van de Renaissancemens niet alleen door zijn kleding bepaald: voor de dames was het opmaken van de haartooi van niet geringer betekenis en zonder blonde haren scheen er geen charme mogelijk. In de petrarquistische amoureuze lyriek overigens maken de gouden haren deel uit van wat daar het traditionele portret van de geliefde geworden wasGa naar voetnoot5). Een verdietsing als ‘Den | |
[pagina 189]
| |
Triumphe ende tpalleersel vanden Vrouwen’ wijst er op dat ook in de Bourgondische landen de klederweelde in het algemeen toegenomen was. Dit poëem - dat Dr C. Ypes in haar belangwekkende studie is ontgaanGa naar voetnoot1) - vormt bovendien een merkwaardige illustratie van het triomfmotief, een typische petrarquiserende en Renaissance-uiting. De interesse voor de lieftallige blondine leefde bijzonder sterk in de refreinenletterkunde van omstreeks 1500: het ‘gele, goudene of guldene’ haar wordt er verbonden met het erotisch-mooie, waarbij noch de gedachte aan het naakte noch een vrij volledige schildering van de geliefde persoon uitgesloten wordtGa naar voetnoot2). In een ballade is de fijne zintuigelijkheid doorspeeld met licht kleurencontrast, waaronder ook het ‘ghelu haer’: Als si mi trooswater int aensicht goot
ende haer ghelu haer so minlijc ontsloot
dat lanck, tot bider eerden hinck,
ghecammet onder een bonnetken root,
met beyden armen ic na haer schoot
als oft ic ghevlogen had in shemels rinck
als ic een cusken van haer ontfinck
sueter dan noyt geur van balseme ghinck
so roock si present...Ga naar voetnoot3)
Het gaat in de bundel van Jan Van Styevoort niet uitsluitend om de natuurlijk blonde maar er wordt gewezen op wat tot een mode scheen geworden, althans in de kringen die in de refreinen een weerspiegeling vinden: het kunstmatig verven, en dit om in de smaak te vallen: Sy wasschen, sy kemmen, sy gheelen thaer
om die liefste daer mede te behaghenGa naar voetnoot4).
Dat de aandacht dan werkelijk op Italië gericht was, toont ook de prozaroman ‘Frederick van Jenuen’ (van Genua), van c. 1518Ga naar voetnoot5) aan, die zich afspeelt in Noord-Italië. Enkele verzen er uit komen, op enkele varianten na, tamelijk goed overeen met refrein CXLVII uit Jan Van Styevoort, een gedicht dat, in de eerste twee strofen, hulde brengt aan een mirakuleus schilderij te MilaanGa naar voetnoot6): het is een vermelding die voor dit verband niet zonder betekenis is. Niet alleen in dit refrein, ook in het volgende bij Van Styevoort, is er spraak van O.L. Vrouw van Milaan. Hieruit blijkt toch belangstelling voor of althans bekendheid met een beeld van Maria, vereerd te Milaan. In de refreinenverzamelingen behoren Eurealus en Lucretia tot de vaakst genoemde gelievenGa naar voetnoot7). Het verhaal van de ongelukkige liefde van Sigismonda voor Guiskard, naar Boccaccio's Decamerone (IV, 1), wekt weerklank in | |
[pagina 190]
| |
Doesborch's refreinen en valt aldaar ook te vermoeden achter de omsluierde benaming van ‘die ytaliaensche maecht’Ga naar voetnoot1). Men verneemt ook echo's van de roerende vertelling van de geduldige en zich opofferende GriseldisGa naar voetnoot2). De lotgevallen van beroemde gelieven als Pyramus en Thisbe, Hero en Leander, Paris en Helena, Eneas en Dido e.a. waren in de Middeleeuwen niet onbekend. Deze lijst van amoureuze beroemdheden werd aangevuld met figuren als de gemelde Guiskard, Griseldis, Marina, Eurealus en Lucretia... Indien, inzonderheid de laatste, iets meer dan geijkte abstracties waren en de verbeelding van de rederijker werkelijk geboeid hebben, indien hij zijn eigen mingevallen aan die voorbeelden heeft gespiegeld, dan mogen we aannemen dat hij zich hier, weze het dan nog niet scherp omlijnd, in de sfeer van het Humanisme heeft bewogen. Behandeling van het eigenlijke gezinsleven en de misstanden die het geluk er van kunnen storen, is in de Italiaanse humanistenkringen, niet het minst bij Poggio, evenals in onze refreinen en andere rederijkersstukken als b.v. ‘De Stove’ of ‘Het Leenhof der Ghilden’ aan te treffen. Deze humanistische opvattingen waren bij ons immers verspreid geworden, zelfs door ‘Das Ehebüchlein’ van Albrecht von Eyb (1420-1471), dat in het Diets was bewerkt en gedrukt gewordenGa naar voetnoot3), en waarin de uitbeelding van lief en leed in het echtelijk leven, met deze sympathieke woorden werd besloten: ‘So ist auch die Ehe ein fröhliches, lustbares und süszes Ding’. De Italiaanse Renaissance heeft een nieuw prozagenre in de wereldliteratuur in omloop gebracht: de novelle. In de Dietse letteren vernemen we hiervan niet alleen de reeds vermelde echo's, maar ook in zeer beknopte vorm, in ‘Triumphe ende tpalleersel vanden Vrouwen’, komt de korte vertelling herhaaldelijk voorGa naar voetnoot4). Deze novellistiek schijnt, bijna even zeer als de volksboeken, zonder veel nieuwe gedachten te leven en verraadt een algemene onmacht tot nieuwe fictie. Maar juist het ontrijmen van oude ridderromans en andere stukken, zoals dit in de volksboeken gebeurde, ligt wel dicht bij de overgang naar een nieuwe geest. Die ‘dérimage’ betekent het afscheid aan de gebonden rede als primair uitdrukkingsmiddel, het afscheid aan de stijl van de middeleeuwse geestGa naar voetnoot5). Het antiek en mythologisch apparaat is ook aan te treffen in de Middeleeuwen en het voorkomen er van bij de rhetoricale poëet laat geen conclusie toe omtrent zijn Renaissancistische orientering. De uiterlijke nabootsing van de antieken kan de zin van de Renaissancecultuur niet uitmaken; navolging zonder meer kan niet een waarachtig nieuw opleveren. Zo brengen C. van Ghistele en J.B. Houwaert meer dan één werk tot stand, dat in zijn soms weinig oordeelkundige nabootsing van het antieke model, geen diepere aanvoeling er van weerspiegelt, en dus bezwaarlijk tot de eigenlijke Renaissance kan gerekend. Niet een som van antieke kundigheden maar wel de overgave aan de visie van de oude wereld, en het streven om die, in de eigentijdse omstandigheden | |
[pagina 191]
| |
weder in te voeren, geeft, naar de opvatting van Erasmus, een werkelijk aspect van de Renaissance weer. Dichter bij die geest komt de refreindichter die, met het voor de humanisten typische door elkaar spelen van antieke en christelijke gegevens, verzekert dat de Rhetorica zich laat inspireren door Gods geest en door b.v. Gorgias en CiceroGa naar voetnoot1). Nog verder in die richting gaat M. de CasteleinGa naar voetnoot2). Hij erkent in de studie van de Grieks-Latijnse Oudheid, zoals de humanisten, hoewel met meer eerbied voor de nationale traditie, een krachtig middel om de intellectuele cultuur te verrijken en jonge dichters te vormen; hij stelt voorschriften samen op gezag van grote redenaars en dichters van Rome en Hellas. Zoals uit de uiteenzetting reeds is gebleken: de wisseling tussen de XVe en XVIe eeuw wordt ook gekarakteriseerd door felle uitersten. We vernoemen alleen dit: men zwelgt dan in pronk en rijke stoffen, mannen en vrouwen wedijveren in kleurige en kostbare moden, maar er wordt nadrukkelijk gewezen op de minderwaardigheid van wereldlijke goederen, op de smartelijke vluchtigheid van het bestaan: een dichter drukt zijn persoonlijk-gevoelde weemoed aldus uit: Och wi leefden gerne en wi moeten sterven;
De werlt behaecht ons, en wi moetense derven...Ga naar voetnoot3)
Er wordt kritiek uitgebracht op de sociale en religieuze verwarring, die soms herinnert aan strenge uitspraken van Middeleeuwse moralisten als Maerlant, Boendale of De Weert, en er wordt niet zelden een bijna apocalyptische stemming gewekt, waarbij zelfs de dreiging van de Antichrist op de achtergrond schemert, zoals in de prinche-strofe van het refrein: ‘Die Werelt raest mit all datter in es’ waar de dichter zucht: ‘My verwondert waer antekerst bliven mach’Ga naar voetnoot4). Dit werkte ook wezenlijk mede tot het in het leven roepen van het nieuwe tijdperk. Uit de gedachtenarbeid van eeuwen heeft de Renaissance haar vertrouwen in de kracht van de natuur gevormd. Zo gaat Machiavelli, bij de uitbouw van zijn politieke verklaringen en plannen, van het axioma uit, dat de mens van alle tijden en van alle landen, niet alleen eer maar ook rijkdom nastreeft. In een tijd van hoge economische opgang als de late Middeleeuwen, valt het licht te begrijpen dat het kapitaaleuvel, de hebzucht, de Avaritia, tot een der voornaamste ondeugden geproclameerd wordt: ‘woeckere oft finantie/Banckeroete, dats een ghemeen usantie’Ga naar voetnoot5). Het is typerend voor de Renaissancecultuur dat er zoveel over de mercator gehandeld wordt en b.v. zo weinig licht valt op de plaats die de landbouwer dan inneemt. Bij de zich differentiërende beroepsethiek, wordt niet alleen het beroep van soldaat, van advocaat maar niet minder dit van de koopman zeer omstreden: ‘de goey cooplien (zijn) witte raven’Ga naar voetnoot6). De herhaalde kritiek der gierigheid, van de macht van het geld, waarbij aan de opeenhoping van kapitaal, aan de omkoopbaarheid in rechterlijke functies, bedrog in winkelnering en uitbuiting der volksvroomheid, aan woeker in allerlei vorm, aan de armoede als sociaal verschijnsel, moet gedacht worden, | |
[pagina 192]
| |
vindt men bij verschillende rederijkers. We noemen o.m. de markante figuur van C. Crul: in zijn ‘Mont toe, Borse toe’, in zijn ‘Een twee sprake vanden rycken ghierighen’ levert hij bewijzen dat de vooruitgang van het mercantilisme ook in de rhetoricale productie der XVIe eeuw zijn weerglanzen heeft; het geld omschrijft hij als het ‘oud beminlick fenijn’ en als het ‘fenijn boven fenijne’Ga naar voetnoot1). Tegen de woeker en de kooplieden horen we Anna Bijns meer dan eens opkomen: dit is wellicht geen toeval, daar beiden in een handelsmetropool leefden en de eerste... zelf koopman was. In de bloeiende Scheldestad groeide ook deze Bruegheliaanse synthese, waarin de uitbreiding van het kapitaal op de rug van de kleine man, scherp werd gevat: De groote visschen hebben de mage so breet,
Sij slockent al suycker, Rosijnen, Vijghen
Opter armerlien sweet gaen sij moeylijck gecleet,
Als Princen en heeren moetmense nijgenGa naar voetnoot2)
O.m. nog het stuk ‘Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike’ (± 1500), te Antwerpen overigens gedruktGa naar voetnoot3), is eveneens merkwaardig voor een zelfde geest, waar kooplieden en rentmeesters aangevallen worden. Ook de refreindichters, inzonderheid bij Van Steyevoort, tekenen een samenleving waar het geld een grote macht vertegenwoordigt: ‘tgelt is nu ter werelt meest ghepresen’ klinkt de stok van een bitter en geselend refreinGa naar voetnoot4) en ‘Die Rijke heet die wel gheborene’ vormt de centrale regel van een ander gedicht, naast de bevestiging: ‘Argentum maect nijeuwe practycke’Ga naar voetnoot5). Ook hier gaat het over de gewone man die moet zwoegen om te ‘vuullen de kisten’ van de ‘rijcke vrecke’Ga naar voetnoot6) of wordt beweerd dat het geld de ontaarding der zeden in de hand werktGa naar voetnoot7); de ‘valscheyt’ van de ‘comenscap’ wordt nogmaals aan de kaak gesteldGa naar voetnoot8) en in het refrein ‘Men behoeft veel die huijs sal houwen’ luidt het grondmotief ‘tis ewich suect gelt’Ga naar voetnoot9). Sommige dichters hekelen raak de verwaandheid van die dartele, rijkgeworden generatie, waar de ‘meijskens’ niet vrij van een zekere loszinnigheid zijn: Sy draghen haer scoinkens soe gent gheknocht,
sijen stertelen, silveren ringhen en naelden is hen dincken
een halsdoicksken mit gulden naelkens gewrocht,
ende die borstkens duer die doixkens blincken.
Ze schamen zich niet hun parvenudrang openlijk te laten blijken, want: Al syn sy cleyn geboren, sy willen mitten hoochsten rysenGa naar voetnoot10).
In nog andere gedichten liggen kiemen van een geest die niet meer de middeleeuwse is. Merkwaardig is aldus de vermelding van LutherGa naar voetnoot11), waarmede in dit gedicht de reformatorische trek van de sola fides samengaat; eigenaardig is er evenwel het zich beroepen op Aristoteles even goed als op de H. Schrift, wat eerder humanistisch aandoetGa naar voetnoot12). In een ander poëem wordt de pauselijke | |
[pagina 193]
| |
nuntius, Aleander, de behendige tegenstander van Luther en Erasmus, vernoemdGa naar voetnoot1). Het gehele refrein: ‘My dunckt, this al mal een mal andere’ bevat overigens felle aanklachten van de kwalen van de tijd en brengt binnenkerkelijke kritiek uit. Samen met de ironische uitlating omtrent het uitbuiten der volksvroomheid vestigen deze elementen de indruk van een Erasmiaanse gezindheidGa naar voetnoot2). Er zijn trouwens nog verschillende stukken die, in zekere gegevens althans, het werk van de grote humanist oproepen: we denken niet aan de gedichten die in verband met de Moria kunnen gebrachtGa naar voetnoot3), maar aan het vers: ‘Pays moet vluchten daer orloghe rengneert’Ga naar voetnoot4), dat aan de voorstelling herinnert van de overal verdreven VredeGa naar voetnoot5). Het thema van het kwaad dat door achterklap en beuzelpraat gesticht wordt, is van alle tijden, maar bijzonder raak en uitvoerig werd de zonde van de tong door Erasmus in zijn ‘De Lingua’ (1525) ontleed. De schrijver van ‘Een valsche Tonghe gheen ergher quaet’Ga naar voetnoot6) - een refrein dat niet later dan in 1524 ontstond en zich in een gelijkaardige atmosfeer als ‘Lingua’ voordoet - zal van dit tractaat, naar alle waarschijnlijkheid, ook het manuscript niet gekend hebben. Scherpere overeenkomst met Erasmus en wel met zijn samenspraak ‘Adolescentis et Scorti’ (1523) vertoont het refrein: ‘Al Sijdij ghebeten, ghij en sijt niet ghegeten’Ga naar voetnoot7). Beide schrijvers, al is de omraming met het colloquium en al is de formulering veel gelukkiger bij Erasmus, richten harde woorden tot een licht ‘amoreus vrouken’, wijzen op het onterende in haar leven, de verwoesting van haar gezondheid en schoonheid en het verlies van het eeuwig geluk; waar Erasmus, in zijn ongenadig realisme, haar verlaagt tot een rioo en een mesthoop, laat de refreinpoëet zich ook uit in dezelfde zinGa naar voetnoot8). De hierboven besproken rhetoricale voortbrengselen vertegenwoordigen de neigingen van een overgangstijdperk, van schuchter en aarzelend zoeken naar nieuwe wegen. Niet zelden doorglanst een persoonlijk en warm gevoel, een gulle levenslust de conventionele vormen. Vooral in het lyrisch gedeelte worden soms accenten getroffen die tot de vurigste uit onze oudere literatuur behoren, die, een enkele maal, zo volmaakt in het amorele verklinken, dat ze voor de krachtigste literaire uitingen in dit opzicht nauwelijks hoeven onder te doen. Men kan het betreuren dat de hartstocht, die hier vaak een grote elementaire kracht ontplooit, het lot ondergaat van elke kunst die moeizaam doordringt omdat geen fijnere en hogere vorm van uitdrukking meewerkt. Gilbert Degroote. |
|