De Genestet's ‘Liedje van verlangen’.
In het tweede deel van zijn bloemlezing uit de ‘Protestantse Poëzie der 16de en 17de eeuw’ (1950, blz. 36) wees Dr K. Heeroma ook op Constantijn Huygens' ‘Overlang leven’:
Bejaarde lieden, die om nog meer levens wensen,
Zijn meer als kinderen, dat 's kinderen en mensen.
Opblijven is van jongs der kinderen vermaak,
En blijven z'op, wat dan? Zij waggelen van vaak!
Ouw' lieden waggelen zo wel als jonge kindren,
Gehoor, gezicht en smaak en alle dingen mindren,
De voeten stoten aan en d'een is al in 't graf,
En dat 's haar leste vaak: nog is 't haar als een straf
Te moeten scheiden en niet langer op te blijven,
Als waar der veel en veel meer wonders te bedrijven
Als wat er lang gezien en lang bedreven is.
Hoe tast de menslijkheid tot op haar einde mis!
Hem dank ik die mij lang en wel zijn heeft gegeven,
Ik waggel van geen vaak en heb lang opgebleven.
Is rustens uur voor deur? Mijn rol is afgedaan:
God roep' als 't hem gevalt, ik wil wel te bedde gaan.
Zou De Genestet bij het dichten van ‘Een liedje van Verlangen’ hier bij Huygens inspiratie kunnen geput hebben? Uit de levensschets van De Genestet door C.P. Tiele weten wij, dat hij van onze zeventiende-eeuwse dichters bijzonder ophad met Huygens, die hij boven Hooft stelde. Het streven naar pittigheid bij zijn ‘Leekedichtjes’ wijst trouwens ook in die richting.
Ontleedt men de inhoud van het ‘Liedje van Verlangen’, dan zien wij eerst getekend het knaapje met knippende ogen vol slaaps, zich taai en groot houdend met knikkebollend pogen, talmend, treuzelend, hangend.
Dan de grijsaard, reeds half het offer van de dood, die, schoon afgeleefd in iedere lust, toch hunkert om te blijven en met kunst en kracht de doodslaap poogt te verdrijven. De idee van niet te bedde te willen is in grote lijn bij beide dichters eender uitgewerkt, al behoudt ieder van hen daarbij een eigen oorspronkelijkheid in vormkracht en taal, terwijl Huygens, na lang te hebben mogen opblijven, de rust op Gods roep wel wil ingaan. Beiden wijzen op het mistasten der menselijkheid.
Dr. H.H. Knippenberg.