De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Boekbeoordelingen.Hadewijch: Mengeldichten, opnieuw uitgegeven door Dr. J. van Mierlo S.J. (Leuvense Studiën en Tekstuitgaven) (Antwerpen - N.V. Standaard-Boekhandel - 1952; 205 blz.).Nadat Van Mierlo in 1942 de Strofische Gedichten; in 1947 de Brieven in een voortreffelijke uitgave heeft doen verschijnen, brengen nu de Mengeldichten de voltooiing van dit standaardwerk. Een groot deel van zijn leven heeft hij aan de Hadewijch-studie gewijd: zijn eerste uitgave van de Mengeldichten, dagtekenend van 1912Ga naar voetnoot1), gaf reeds een nauwkeurige tekst, met alle varianten, maar een vergelijking met de nieuwe bewerking bewijst dat Van Mierlo zijn Hadewijch-studie ononderbroken voortgezet heeft en tot nieuwe resultaten gekomen is. Het voornaamste verschil is, dat de naam van deze bundel eigenlijk onjuist geworden is. De 27 gedichten moeten gesplitst worden in een groep van 16, die Van Mierlo als ‘rijmbrieven’ beschouwt, parallel lopend met de strofische gedichten, terwijl de overige elf, door vorm en mystieke leer afwijkend, niet van Hadewijch kunnen zijn, en een afzonderlijke interpretatie behoeven. De uitvoerige Inleiding (XXXIII blz.) is dus gesplitst. Om aan te tonen dat de rijmbrieven inderdaad van Hadewijch zijn, wordt nagegaan aan welke geestverwanten ze gericht kunnen zijn, wordt de aandacht gevestigd op de vorm, vooral de tamelijk vrije versbouw: omdat ‘het vers heenspoedt in een losse, vaak moeilijk te bepalen rhytmische beweging’. Wat de leer betreft, blijkt de Minne-mystiek centraal te zijn, maar daarnaast staat ook de Christusmystiek en de Drieëenheids-mystiek. De tweede groep gedichten ‘dateert uit het einde van de dertiende eeuw, ten laatste uit het begin der XIVe. De bijzondere strophenvorm (aabccd) is kenschetsend voor dien tijd. De Westvlaming Jan Praet maakt er in het begin der XIVe eeuw nog een overvloedig gebruik van.’ Het voornaamste verschil is evenwel dat ‘de mystiek van deze gedichten veel meer pseudo-Dionysiaans gekleurd is.’ Het karakter is ‘enigszins beghardisch, quiëtistisch,’ zodat ‘van de vroegere bruidsmystiek zo goed als niets overblijft.’ Na deze inleiding worden de gedichten een voor een besproken en ontleed: de biezondere leerstukken opgespoord en de moeilijke plaatsen aangewezen. Onder de tekst vindt men behalve de varianten ook verklarende noten. Bovendien is zeer veel werk gemaakt van een volledige Woordenlijst (blz. 143-183). In overeenstemming met de eerste uitgave is in een Aanhangsel een prozatekst opgenomen, die evenmin als de tweede groep gedichten in het voornaamste Hadewijch-handschrift voorkomt, namelijk het Tweevormich tractaetken. Hoewel dit uit dezelfde kringen voortkomt, blijft het twijfelachtig of Hadewijch de auteur is. In een nieuwe inleiding geeft Van Mierlo toe dat er door de slordige overlevering en dus rommelige compositie veel reden tot twijfel is, maar ‘waar we begrijpen, schijnt wel Hadewijch aan het woord: het is haar taal en haar stijl’. Ook deze tekst (blz. 191-204) is in noten uitvoerig toegelicht. Het moet voor Van Mierlo een grote voldoening zijn, dat hij met dit deel zijn Hadewijch-studie heeft kunnen afronden, en dus voor alle latere studie van zijn geliefde mystica een duurzame grondslag gelegd heeft. C.d.V. | |
[pagina 167]
| |
Dr. H.J. Vieu-Kuik: Het gebruik van Franse woorden door Wolff en Deken. Eerste deel. Groningse dissertatie (Arnhem - G.W. van der Wiel en Co. - Uitgevers - 1952; 296 blz. Prijs f 5,90).Op grond van een voorlopig onderzoek sprak ik in 1932 de wens uit dat er eens een breed opgezette monografie samengesteld zou worden over de Franse woorden bij Wolff en DekenGa naar voetnoot1). In ruimer verband heeft Salverda de Grave eveneens op het belang van een dergelijke studie gewezenGa naar voetnoot2). Deze wens is nu op voortreffelijke wijze vervuld in dit proefschrift, dat terecht als ondertitel heeft: Een bijdrage tot de cultuurgeschiedenis der 18de eeuw. Men behoeft slechts de Inleiding te lezen, waarin de schrijfster haar werkmethode ontvouwt, en in de inhoudsopgave haar weldoordachte compositie te waarderen, om met vol vertrouwen dit werk op te slaan, waarin volstrekt geen dorre opsomming in woordenlijsten gegeven wordt, maar waarin men het gehele achttiende-eeuwse leven hier te lande weerspiegeld ziet. Dat de bronnen daarvoor in de taal van deze auteurs ruim vloeien, en dat hun tijd geen saaie ‘pruikentijd’ was, blijkt weldra. De briefvorm doet ons kennis maken met allerlei taalkringen; de romanfiguren vertonen ons rijk geschakeerde typen uit allerlei standen, opgesomd op blz. 16-19 van de Inleiding. De schrijfster toont een open oog te hebben voor de moeilijkheden van een veelzijdig onderzoek. Zij wijst er bijv. op, dat ‘nauwkeurige bepaling van frequentie en gevoelswaarde in het beschaafde milieu niet eenvoudig is’. ‘Bovendien heeft men de moeilijkheid, dat er woorden zijn, die tot verschillende kringen behoren, en tenslotte kan een romanfiguur tot verschillende milieu's gerekend worden. Het spreekt vanzelf, dat men bij de groepering in kringen als werkhypothese het Frans in de ambtelijke taal en in de poëzie afzonderlijk dient te vermelden’. Kritische opzet blijkt ook uit de vermelding van de ‘redenen waarom een woord belangwekkend is’ (blz. 21). Van belang is eveneens dat ‘bij de bespreking van de betekenisfuncties der ontleende woorden zoveel mogelijk het zinsverband geciteerd is’, waarbij meestal uitkomt van wie deze zin afkomstig is, wat ook voor de gevoelswaarde vaak beslissend is. Om een denkbeeld te geven van de rijke inhoud, geput uit poëzie, allerlei proza, romans, brieven en enkele vertalingen (zie de lijst op blz. 241-243) en de overzichtelijke schikking laten wij hier de indeling volgen. De schrijfster begint met een splitsing in twee groepen, waarvan in dit proefschrift voorlopig de eerste opgenomen is, die betrekking heeft op de mens in zijn verhouding tot de medemens. Deze omvat: 1e. ‘De tekening van den mens naar zijn uiterlijk’; 2e. ‘De mens als deel van een maatschappelijke eenheid’; 3e. ‘Het contact met den medemens’; 4e. ‘De Mode’, hoofdstukken die weer onderverdeeld zijn. In dit kader krijgen we een levendig beeld van de Frans beinvloede maatschappelijke gewoonten en toestanden. Hoofdstuk 1 en 2 blijven beknopt; uitvoerig en interessant zijn vooral hoofdstuk 3 (blz. 61-175) en 4 (blz. 176-237, met aardige illustraties toegelicht). In onze beknopte bespreking is geen plaats voor verdere ontleding of lof voor biezonder geslaagde onderdelen. Wij beperken ons dus tot de opmerking dat de schrijfster met smaak en inzicht te werk gegaan is, dat haar proefschrift de gerijpte vrucht is van een veeljarige en diepgaande studie. Vooral zij die min of meer met het werk van Wolff en Deken vertrouwd zijn, of belangstellen in de achttiende-eeuwse samenleving zullen haar boek met veel genoegen leren kennen. | |
[pagina 168]
| |
De Inleiding wordt besloten met de volgende samenvatting: ‘Betje Wolff heeft de eer de Franse leenwoorden die stilistische waarde te geven, die haar werk een geheel eigen karakter schenkt, zonder dat de moedertaal iets te kort gedaan wordt. Haar levendige geest had behoefte aan de eindeloos gevarieerde uitdrukkingsvormen voor gevoel en geest uit het land, dat de traditie van cultuurscheppende natie in West-Europa tot op den huidigen dag wist hoog te houden.’ Ten slotte zullen velen met mij het betreuren dat een zo verdienstelijke en belangrijke studie door de moeilijke tijdsomstandigheden slechts voor de helft gedrukt kon worden. Er ontbreekt een tweede deel, dat de bovengenoemde tweede groep van ontleende woorden zou behandelen, die ‘den mens tekenen in zijn godsdienstige, intellectuele en aesthetische ontplooiing’, en waarvan de indeling in negen hoofdstukken op blz. 22-23 reeds aangegeven is, waardoor de lezer het gemis des te duidelijker gevoelt. Het is dus te hopen dat er geldelijke steun te vinden zal zijn om de verschijning van dit tweede deel mogelijk te maken. C.d.V. | |
Maria N. Baarslag, Étude comparative de quelques besoins linguistiques du français et du néerlandais. Leidse dissertatie. - Leiden, 1952. - 131 bldzz.De Zwitserse taalgeleerde H. Frei, leerling van Ch. Bally, heeft in een boek met de pakkende titel Grammaire des fautes (Parijs, Genève, Leipzig, 1929) interessante voorbeelden behandeld van afwijkingen van het geordende franse taalgebruik, die de strekking hebben, de duidelijkheid en expressieve waarde van de taalmiddelen te verhogen. Hij plaatst de ‘linguistique fonctionnelle’ tegenover de ‘grammaire normative’. Aan de laatste gehoorzaamt ‘le français traditionnel’, de eerste houdt zich bezig met ‘le français avancé’, dat tracht te voorzien in de functionele behoeften. Naar die behoeften deelt Frei zijn stof in vijf hoofdstukken: I Le Besoin d'Assimilation (hieronder valt ‘analogie’ in de ruimste zin, ook verschijnselen die we met ‘congruentie’ en ‘attractie’ plegen aan te duiden), II Le Besoin de Différenciation (Clarté), III Le Besoin de Brièveté, IV Le Besoin d'Invariabilité, V Le Besoin d'Expressivité. Dr. Baarslag heeft nu in haar proefschrift nagegaan, inhoeverre voor de voorziening in de ‘besoins’ I, II en V nederlandse parallellen bij de franse zijn te vinden. Vele en velerlei verschijnselen in het Nederlands, die in verschillend verband wel waren opgemerkt, worden hier beschouwd onder het gezichtspunt van de ‘functionele linquistiek’. Mej. Baarslag, romaniste van studierichting, toont goed op de hoogte te zijn van neerlandistische literatuur die haar materiaal kan leveren. Taalschutters als Haje en Charivarius, chronologisch en methodisch zo ver uiteenliggende figuren als De Jager en Van Ginneken, vogels van zo diverse grammatische pluimage als Kruisinga en Overdiep, worden cijnsbaar gemaakt aan de functioneel-linguistische inzameling van Dr. Baarslag. Maar buiten wat ze ontleent aan het werk van die gestorvenen en van vele levenden, geeft ze heel veel eigen materiaal, verkregen door scherpe waarneming van de dagelijkse gesproken taal, en, wegens de aard van het ‘néerlandais avancé’, waarvan ze het in de eerste plaats hebben moet, nogal eens uit de randstroken van de omgangstaal naar het gemeenzame of ruwe toe: hetgeen de aantrekkelijkheid van haar boek vooral niet vermindert. Enkele grepen uit de letters A, B en C van het ‘registre des exemples hollandais’ kunnen illustreren welk een verscheidenheid van verschijnselen uit de sfeer van fonetiek, mor- | |
[pagina 169]
| |
fologie, syntaxis, semantiek, van woordvorming en woordkruising, van woordkeus en stilistische waardering, zij in haar onderzoek betrekt: aanrecommanderen; als... zijnde; avondkleding verplichtend; azze me gane, dan gane me; babbelegoegjes; belatafelen; belle dat ze deeje; ben je nou helemaal!; ber-roerde jonge; bereids; bezopen ‘gek, dwaas’; bios; -boer (olieboer, vullisboer e.d.); brandemoris; bros (broche); broteram; (vies) bij; carcinoom; condolatie. Hier en daar kan de lezer zich niet onttrekken aan de indruk dat Mej. Baarslag te zeer onder de bekoring is geraakt van haar eigen kijk op de dingen, en daardoor wat erg geneigd is, de waargenomen feiten naar de gewenste hoek te drijven. Dat was het gevaar aan de taak die ze zich had gesteld, maar ook de voorzichtige lezer zal niet zelden door haar zienswijze overtuigd zijn, en in elk geval moeten erkennen dat ze op zeer verdienstelijke wijze een kant van de taal-, of als men wil spraak-activiteit heeft laten zien, waaraan totnogtoe weinig gezette aandacht was geschonken. Utrecht, Maart 1952. C.B. van Haeringen. |
|