De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Een Nederlandse stijlleer uit het begin van de negentiende eeuw.In 1820 publiceerde J.C. Beyer ‘onderwijzer aan de artillerie- en genieschool te Delft’, een Handleiding tot den Nederlandschen StijlGa naar voetnoot1), een lijvig boek van 560 bladzijden, verdeeld in 1026 paragrafen, aanvankelijk bestemd voor ‘Cadetten’, maar bij uitwerking geschikt gemaakt voor breder kringen als ‘volledige aanwijzing ter vervaardiging van schriftelijke opstellen’. Dit werk is waarschijnlijk al vroeg vergeten geraakt: ik herinner mij niet, het ergens vermeld gevonden te hebbenGa naar voetnoot2). Van een herdruk schijnt geen sprake geweest te zijn en in onze grote bibliotheken, zelfs die van de Leidse Maatschappij, wordt het niet aangetroffen. Een blijkbaar zeldzaam geworden exemplaar, toevallig in mijn bezit gekomen, verdient uit historisch oogpunt wel enige aandacht. De schrijver was een man van studie, die waarschijnlijk een Latijnse school bezocht had, en over onderwijservaring en ruime belezenheid beschikte. Als voorstudie voor dit geschrift heeft hij vrijwat boeken geraadpleegd of bestudeerd. Merkwaardig is, dat hij in het Voorbericht eerst enige Franse bronnen noemt van nu vergeten auteurs: Villaume, Dumarsais, Rollin, Thiebaud, maar ook de Duitsers Rumpf en Pölitz, de bekende Engelsman Blair en de landgenoten Van Hoogstraten en Heinsius. Dat hij een ruim gebruik maakte van de toongevende, met officieel gezag beklede tijdgenoten als Siegenbeek en Weiland, spreekt vanzelf. Eigenaardig-achttiende-eeuws, waarschijnlijk onder invloed van Franse voorbeelden, is de logische grondslag. Op het titelblad was trouwens al aangekondigd dat deze handleiding ‘gegrond was op de redeneerkunde’. Het eerste van de vier boeken waarin het werk verdeeld is (blz. 7-79) bevat een ‘korte schets der redeneerkunde’. De strenge bouw blijkt reeds in het tweede, omvangrijkste boek, getiteld Vereischten van den stijl (blz. 79-364), onderverdeeld in vieren: 1e. grondige kennis der taal; 2e. duidelijkheid en juistheid van uitdrukking; 3e. nadruk en gepastheid van zegging; 4e. schoonheid of sierlijkheid der rede. Het eerste gedeelte bevat een vrij uitvoerige grammatica (woordgronding, woordvoeging, spelling), die niet veel nieuws biedt, doordat Weiland voor de grammatica, Siegenbeek voor de spelling, trouw, hoewel niet slaafs, gevolgd zijn. De syntaxis begint b.v. met de woordgroep en eindigt met de bouw van de periode. Bij de spelling worden ‘volledige’ lijsten gegeven van e-ee, o-oo, ei-ij, van homonymen, maar in de klankleer wordt nogal eens misgetast (eu en oe heten tweeklanken; d en f heten ‘tongletters’, maar t en v ‘lipletters’). Daarentegen heeft de interpunctie, de plaatsing van hoofdletters weer de volle aandacht van de schrijver. Met de beschouwing van duidelijkheid en juistheid komt hij geheel op het gebied van de stijl: gepaste woordkeuze (geen verouderde, geen gewestelijke woorden, geen germanismen, juiste onderscheiding van synoniemen), vermijding van homonymen) goede keuze bij woordverbindingen; geen overdadig woordgebruik: overtollige woorden schrappen, maar uitvoerigheid ter bevordering van aanschouwelijkheid (vgl. bijv. Hooft's proza). Met ‘nadruk of sterkte’ bedoelt de schrijver dat de stijl indruk moet maken, | |
[pagina 158]
| |
de verbeelding prikkelen en ‘het hart treffen’. De daarvoor geschikte eigenschappen komen ten dele overeen met de in de vorige afdeling behandelde. Gewaarschuwd wordt tegen het platte, het smakeloze, het krachteloze, tegen nutteloze synoniemen, tegen pleonasmen, niet alleen in woorden, maar ook in opeenvolgende zinnen. Kortheid en bondigheid worden bevorderd door samentrekking der volzinnen, maar mogen niet in ‘woordgierigheid’ ontaarden. De tegenwoordige tijd kan de stijl verlevendigen. Figuurlijke taal kan de indruk versterken, gelijk met voorbeelen van tropen en figuren aangetoond wordt. De sierlijkheid ontstaat uit welluidendheid en wordt op verschillende manieren geschaad door daartegen te zondigen. Klanknabootsing kan gunstig werken; bepaalde klanken beantwoorden aan de stemming. Afwisseling van korte en lange volzinnen dient overwogen te worden. Vooral tropen en figuren strekken ‘tot versiering der rede’; ze moeten echter ‘niet enkel als eene uitvinding der kunst aangemerkt worden’. De metaforen moeten noch ver gezocht, noch afgesleten zijn; evenmin met elkaar in strijd komen. Biezondere aandacht verdient de vergelijking. Ten slotte kan ook ‘natuurlijkheid of eenvoudigheid’ de sierlijkheid bevorderen. Men zorge dus voor levendigheid van voordracht, voor invlechten van sierlijke beschrijvingen, het gebruik van ‘snedige en scherpzinnige gezegden’. In een derde deel richt de schrijver zich nog eens nadrukkelijk tot de praktijk door de vraag te behandelen wat de voornaamste Hulpmiddelen tot eenen goeden stijl zijn. Hij verdeelt ze in drieën: Het lezen, De navolging, De eigen oefening, en zegt: ‘In de vier woorden: “lees, beoordeel, beproef, verander”, is alles vervat, waardoor een goede stijl aangeleerd en gevormd kan worden’. Met lezen make men geen dagwerk: het vereist opmerkzaamheid en oordeel, en liefst bij herhaling. Ook meesterlijke beoordelingen verdienen aandacht. Vooroordeel tegen een zaak of een schrijver moet buitengesloten worden. Navolging van de beste schrijvers is een tweede hulpmiddel, maar geen slaafse navolging; men dient te weten wat en waarom men navolgt. Dat behoeft niet beperkt te blijven tot de moedertaal: het vertalen en navolgen der beste voorbeelden uit vreemde talen verdient aanbeveling. Omtrent de eigen oefening in de kunst van zich wel uit te drukken geeft de schrijver een lange reeks praktische wenken (blz. 375-414), die zowel betrekking hebben op de stof als op de compositie, verdeeld over drie hoofdstukken: ‘kunst van uitvinden, kunst van schikking en verdeeling der gevondene bouwstoffen, orde of schikking der voordracht’. Het vierde deel bespreekt de Karakters van den stijl, om te beginnen het drietal dat men reeds oudtijds onderscheidde: de eenvoudige, de middelbare en de verhevene stijl, om ‘daarna het verschil van stijl nog uit andere oogpunten te beschouwen’. Uit het oogpunt van sierlijkheid kan men trapsgewijze rangschikken: drooge, platte of kunstelooze, nette, fraaije en bloemrijke stijl, waarvan de laatste ‘slechts aan eenen bedorven smaak kan behagen’. Weer ander onderscheid is: uitvoerig tegenover beknopt; natuurlijk tegenover gemaakt. Ten slotte is er nog een driftige of hartstogtelijke stijl. Zou Geel dit handboek gekend hebben, toen hij zijn geestige karakterverdeling van de stijl op touw zette? De tweede afdeling van dit vierde deel, bestemd voor de Openbare beroepsvoordragt en de Bijzondere beroepsvoordragt is gewijd aan de dagelijkse praktijk in ambtelijke kringen en in maatschappelijke omgang. Het behandelt een van ouds bekend genre: aanwijzingen voor traditionele samenstelling en stijl van | |
[pagina 159]
| |
officiële stukken en daarnaast de veel verspreide en gebruikte brievenboeken. De gebruiker van deze handleiding vond hier in allerlei schakering modellen en nuttige stilistische wenken voor dokumenten, acten, brieven, getuigschriften enz. Het is duidelijk dat de schrijver van dit boek ‘elck wat wils’ heeft gegeven, en al wat hij vinden kon of doordacht had, betrekking hebbende op studie of praktijk van stijl, in een groot werk heeft willen samenvatten. Opzettelijk gaven wij hierboven een vrij uitvoerig overzicht van de inhoud, maar wij onthielden ons van opmerkingen over biezonderheden. Dat dit boek voor het grootste deel verouderd is, spreekt van zelf, maar het leek ons merkwaardig, omdat het meer blijkt te zijn dan een theoretisch handboek, uit allerlei bronnen gecompileerd. De auteur was een verstandig paedagoog, die de praktijk paart aan de theorie. Telkens geeft hij staaltjes van voorbeeldig gestileerde zinnen, maar daarnaast gebrekkige proeven, die hij ontleedt: de tekortkomingen worden aangewezen of verbeterd. Bij de voorbeeldige modellen openbaart zich zijn persoonlijke smaak: zijn voorkeur gaat uit naar de klassieken (Cicero, Caesar) of naar historieschrijvers als Hooft en zijn navolgers. Stellig was hij ingenomen met de stijl van toonaangevende tijdgenoten als Siegenbeek en Van der Palm. De afkeurenswaardige proeven heeft hij òf zelf bedacht òf wellicht uit opstellen van leerlingen verzameld, maar het is ook zeer goed mogelijk dat hij, bij wijze van kakografie, gegevens zocht in geschriften van tijdgenoten, al zal dat moeilijk na te gaan zijn. Wie een historisch overzicht zou willen geven van het moedertaalonderwijs sedert het begin van de negentiende eeuw, dient dit uitvoerige werk niet voorbij te zien. In veel opzichten vindt men hier de grondslagen voor latere ontwikkeling: het onomstreden langdurige gezag van de schrijftaal-grammatica, het grote gewicht, gehecht aan brede, redekundige ontleding, een zorgvuldig inachtneming van de etymologische spellingonderscheiding, de waardering van de leer van tropen en figuren. Dat alles evenwel niet in schoolmeesterlijke trant, maar met helder inzicht en goede smaak, als afspiegeling van de tijdgeest, bewerkt door een degelijk beoefenaar van het moedertaal-onderwijs. C.G.N. de Vooys. |
|