De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
Daniel Jonctys' Roseliins Oochies
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
geliefde, zijn “zoete vijandin”; hij is geheel afhankelijk van de blik harer ogen. In de nabijheid van de beminde vrouw ondergaat hij de meest vreemde en tegenstrijdige sensaties: hij leeft en hij sterft; hij brandt en hij bevriest; hij hoopt en hij vreest; hij mint en hij haat; hij wil spreken, maar zijn tong weigert. Beurtelings leeft hij in zoete droom of wreed gemis, in hoogste zaligheid of bitterste wanhoop. In de eenzaamheid wordt zijn liefde hem tot een obsessie: overal begeleidt hem het beeld der geliefde. Dan zendt de dichter zijn klachten en zuchten tot haar en smeekt, dat deze haar eindelijk mogen vertederen voor zijn smart. Ook houdt hij alleenspraken tot eigen hart of ogen, en verwijt hun de onvoorzichtigheid, dat zij haar beeld hebben ingelaten, waardoor de minnaar zoveel leed en zorg berokkend is.’ Het Neo-Latinisme. Dertig jaar na de dood van Janus Secundus vond in de Nederlanden zijn werk - vooral zijn Liber Basiorum - weerklank in de brede kring van Neo-latinistische dichters en geleerden, als groep verbonden aan de na het beleg van 1574 gestichte Universiteit van Leiden. In deze kring wordt de amoureuze lyriek niet zozeer, als bij Secundus, geschreven uit persoonlijke ervaring en poëtische aandrift, maar meer beoefend als een mode, een geestelijke sport, als tijdpassering en blijk van eruditie. De navolging van Secundus leidt tot overdrijving van de stijlmiddelen, met dankbaar ontlenen aan de Petrarcistische traditie in Frankrijk. Een kenmerkend verschil echter met het Frans Petrarcisme is de Neolatijnse opvatting van poëzie als spel en tijdpassering. Bij Simon van Beaumont bijv. blijkt de invloed van Desportes: maar voelt men bij Desportes meer de persoonlijke gekwetstheid, bij Beaumont is het, onder Neolatijnse invloed, meer een schertsend spel. Naar werk en vriendenkring behoort ook de Bruggenaar Janus Lernutius (1545-1619) tot de Neo-Latinisten van de ‘Leidse groep’. Een gracieuze en oorspronkelijke navolging van Secundus biedt ons Lernutius in zijn Ocelli: na de bundel Basia kiest hij de oogjes van zijn Hyella tot onderwerp voor een elegant spel van antithesen en mythologische toespelingen, en met deze wending naar een andere bekoorlijkheid van de geliefde zet hij de Secundus-traditie in nieuwe richting voort: de lof der oogjes wordt door Jonctys, en wellicht nog andere poetae minores, overgenomen, en Eufrenius wijdt een cyclus Coma aan het haar van zijn geliefde (Poemata, Leiden 1601). Reeds uit deze wijze van ontstaan blijkt het spelelement en de stilering, het ontbreken ook van de hartstochtelijke levensechtheid van een Secundus. Maar voert het opbieden tegen Secundus bij anderen licht tot vals effect, Lernutius kent de grenzen van zijn natuur, ‘der das Zierliche, Anmutige mehr liegt als das triebhaft Dämonische.’ (Ell. a.w. I p. 234). Een kenmerkend onderscheid tussen de Basia van Secundus en de Ocelli van Lernutius zijn de Petrarcistische motieven, antithesen en, soms duistere, toespelingen op mythologie en klassieken, die het werk van Lernutius zijn eigen-aardig karakter verlenen: ‘In zweiundvierzig kleinen Gedichten feiert er die Augen der Geliebten. Amor wohnt in ihren Augen und schieszt von dort seine Pfeile; die Augen sind “Gastfreunde des Amor”, sie sind Sterne, die dem Dichter leuchten; das, was später ihr Auge wurde (‘post-ocellus’), war ursprünglich ein Stern in der Milchstrasze. Erst sie bringt mit ihren Augen das Licht hervor; ohne sie isr es Nacht. Ihre Augen zwingen ihn zur Knechtschaft; aus ihren Augen zieht er tausend Freuden und Leiden; das Licht ihrer Augen raubt dem Dichter die Seele; sie versengt ihn mit ihren Augen, und wenn sie sie von ihm abwendet, flieszen die seinen in Tränenbächen dahin.’ (Ell. a.w. I p. 236). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||
II. Vergelijking van Jonctys' Roseliins Oochies met Lernutius' Ocelli.a. Lijst van vertaalde gedichten. Th. Nolen geeft een lijst van de gedichten, door Jonctys aan Lernutius ontleend (a.w. p. 147 noot 1). In deze lijst zijn twee vergissingen ingeslopen: uit Roseliins Oochies zijn niet de gedichten 23 en 25, maar 33 en 35 ontleend aan Lernutius' Ocelli, resp. IX en IV. b. De wijze van vertalen. Met de onmisbare hulp van een classicusGa naar voetnoot1) is Jonctys' wijze van vertalen gedicht na gedicht nagegaan. De conclusie luidt:
Uit de verzamelde gegevens worden slechts enkele voorbeelden aangehaald: ad 1. Jonctys (R.O. 9) vertaalt in Ocelli 24 niet de r. 7-8: Quintiliae tali nec contigit esse: nec ipsa,
Sexte, tua venia Cynthia talis erat.Ga naar voetnoot2).
Het slot van Ocelli 38 wordt in Ros. Oochies 54 geheel anders vertaald: r. 38-45: Dii quod hoc genus impotentiae? ergo
Sic labris misere invidere ocellos:
Nec spem esse auxilii? Huc Meneni: & olimGa naar voetnoot3)
Si plebem Patribus reduxti amicam,
Quam malus temere efferarat error;
Nunc age ingenium excita, allabora,
Cum labris bene congruant ocelli:
& Deus mihi pacis alter esto.
r. 41-56: O, wonderlijcken strijd! Wat gaet de Oogen aen,
Den mond syn vreugd t' ontrecken?
Ha! ha! nu sie 'k den treck. 't werd maer alleen gedaen,
Om vriendschap te verwecken.
Want als mijn grage mond snackt na het lieve nat,
Van u bedaude Lippen;
En dat daer door mijn Ziell, haer eerste wôonste'e sad,
Gaet in uw boesem glippen:
Dan ben ick 't kussen moe, en sijg in uwen schoot;
En soeck, 't gêen m' is ontogen:
Niet in dien mond, die my soo seldsaem heeft gedoodt:
Maer in uw lodder Oogen,
En soo weerom verfrischt, door nieuwe kracht, die ick
Uit uwe Oochies erve,
Vall ick, met nieuwen lust, weer in den ouden strick;
En leef slegs om te sterven.
ad 2. Vergelijk Ocelli 38 r. 38-39 met R.O. 54 r. 41-44 (zie ad 1) en Ocelli 10 r. 7-10 met R.O. 43 r. 13-24: Sic lovis ad mensas Heroes nectare fusi,
Quamvis longa, tamen tempora non numerant.
O mihi te mea Lux semper si visere fas sit,
Ne caelo invideam, sufficere hora potest.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||
Soo gaet het met de Helden-schaer,
Die Jupijn Nectar biedt;
Al sitse mennig hondert jaer,
Den tijd verdriet haer niet.
Oh! of my 't Lot soo gunstig was.
Oh! of het kon geschien,
Dat ick altijd het spiegel-glas
Mocht van haer Oochies sien!
Dan doch, op dat het niet en schijn
Dat ick de Gôon benij,
Het by-zijn van mijn Roseliin;
Met uyrtjes lij ick my.
ad 3. Ocelli 10 r. 1-2: Qua te luce mihi mea Lux fas visere non est;
Quae lux est aliis nox inamoena mihi est.
Ros. O. 43 r. 1-4: Dien dag waer in ick 't soet gesicht
Niet sie van mijn Godinn,
Die is geen dag, hoe schoon hy lichtt,
In mijn misnoegden sin.
Genoemde kenmerken: mythologische toespelingen, antithesen en woordspelingen, bepalen de waarde van de speelse, Petrarcistisch-Neolatijnse Ocelli: Jonctys heeft dus zijn voorbeeld niet kunnen evenaren. Dit was hem ook niet mogelijk: hij heeft Lernutius, misschien op enkele duistere regels na, begrepen, maar oordeelde wel te recht, dat de Neolatijnse spitsvondigheid in een vertaling in het Nederlands en voor een ander publiek, de werking van het geheel eer zou schaden dan ten goede komen. Deze conlusie wijkt zeer af van die, gegeven door Nolen, a.w. p. 144: Aan de Ocelli ‘nu heeft Jonctys het grootste deel zijner gedichten ontleend, hij heeft ze vrij vertaald, bewerkt, uitgewerkt, en slechts zelden aan den inhoud schade gedaan, meestal door aardige vonden er iets aan toegevoegd’; vooral de laatste zinsnede houdt geen steek. c. De niet-vertaalde gedichten van Lernutius. De conclusie dat Jonctys vele mythologische toespelingen onvertaald laat, is van belang ook voor de nietvertaalde gedichten: 1-14-22-25-27-29-34-35-36-40-41. Het inleidingsgedicht van Lernutius vervangt Jonctys door een inleiding over de hemelse zegeningen bij de geboorte van Roseliin (zie volg. par.). Carmen 14 is een aanspraakvers tot Douza: r. 1: Forte sub adspectum dominae cum Douza venirem
(Douza, toen ik toevallig - - -).
Vermoedelijk om deze reden heeft Jonctys het niet vertaald. Het feit dat de overige niet-vertaalde gedichten vallen na het midden van Lernutius' bundel, is niet zonder reden: de mythologische motieven en toespelingen worden naar het einde steeds veelvuldiger toegepast en spitsvondiger uitgewerkt. Die gedichten nu, die alleen ‘ingewijden’ konden proeven, worden door Jonctys niet vertaald. | |||||||||||||||||||||||||
III. De structuur van ‘Roseliins Oochies’.a. De niet naar Lernutius vertaalde gedichten van Jonctys beslaan bijna de helft (28) van het totaal aantal verzen (60) in Roseliins Oochies: 1-5-7-8-11-14-15-16-17-21-23-25-27-30-31-37-38-39-40-41-44-45-46-47-49-51-55-57. Leest men deze gedichten in volgorde, met voorbijgaan van de vertalingen naar Lernutius, dan ontdekt men wat in het geheel van de bundel niet als zodanig opvalt: een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
cyclische samenhang naar: inleiding - verwachting - keer - teleurstelling, eindigend in afwijzing van de geliefde.
Inleiding:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||
Samenvatting: de ‘eigen’ gedichten van Jonctys vormen een cyclus van de volgende structuur:
b. De volgorde van de vertaalde gedichten in ‘Roseliins Oochies’. Buiten de eenheid van onderwerp, de inleiding, en het slot als triumphus in een mythologisch hiernamaals, vindt men bij Lernutius géén cyclische samenhang. Zien we nu naar Jonctys. Lernutius' Carmen 23 heeft bij uitzondering niet de oogjes van de geliefde, maar die van de dichter tot onderwerp: als motto is het bij Jonctys zeer op zijn plaats. De inleidende gedichten van Jonctys doen een ogenblik denken aan de inleiding van Secundus' Julia (liber primus elegiarum): het stellen van Venus boven Mars (Julia I - Ros. Oochies 2); bij de geboorte van de knaap de aanwezigheid van Amor, die hem tot zanger van de liefde wijdt (Julia II) - bij de geboorte van Roseliin de woorden van Venus: de ‘lonckjes’ van haar ogen zijn Cupido's pijlen (Ros. Oochies 1); de pijl van Cupido in het hart van de dichter (Julia III -Ros. O. 3). Ook de volgende gedichten van Jonctys vatten het motief van Cupido's pijlen weer op, tot gedicht 9 besluit met een reminiscentie aan het eerste gedicht: r. 17-20: Het Goden-heyr heeft 't puyck van haren Zegen,
Mildadelijck, in uwen schoot gestort;
En u bedauwt, met wijsheyds duyren regen.
Siet toe, dat gy haer proye niet en wordt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
Deze hypothese sluit volkomen aan bij de inleiding van de cyclus in Jonctys' eigen gedichten: de inleiding van het geheel beslaat dan de eerste negen gedichten. Ook de vertaalde gedichten in het deel ‘verwachting’ passen in het verband van Jonctys' cyclus, en sluiten naar motieven aan bij de omringende ‘eigen’ gedichten. De verzen 10 en 12 sluiten aan bij nr. 11; gedicht 13: ‘sult gy mijn aerdschen Hemel zijn’ (slotregel) bij 14 en volgende, tot welke groep ook 18, 19 en 20 behoren: het motief ‘Roseliin als tweede Sonne’, besloten met het ‘eigen’ gedicht 21. Hierna volgt de groep verzen op antithesen gebouwd: 22-36. Houdt men verder in het oog, dat de inhoud van de vertaalde gedichten niet door Jonctys, maar door Lernutius is vastgelegd, dan treffen na vers 41 (dreiging van de dood) in 42 regels als Maer ick sou u soette Oogen,
En dat maegdelijcke root
Met een keurig Oog beoogen,
Tot de Dood mijn Oogen sloot. (r. 17-20).
En in vers 43 r. 5-8: wanneer ik mijn godin niet zie, Dan treurd mijn moedeloos gemoed;
En leef, en sweef, gelijck
Het altijd-droevig Schimm-gebroed,
In 't eeuwig-duyster Rijck.
Na de keer (44) zijn als voor het deel ‘teleurstelling’ geschreven de gedichten 48 en 50. Na 51 (Na mijn end, en Dood ick poog) treft in 52 het begin: Kan 't zijn, mijn Licht, daer ick u licht heb moetten derven,
Dat ick noch 't licht bekenn?
Kan 't zijn, dat ick, daer ick soo lange heb gaen sterven,
Noch niet gestorven ben?
In 53 en 54 (r. 13-20) verlangt de dichter naar de terugkeer van Roseliin; in 56 zijn door Jonctys ingevoegd de r. 21 en 22, terwijl ook de slotregel een keer neemt, die het origineel niet kent: ‘Weygert my uw kusjes niet.’ Deze veranderingen buigen het vers om naar de ‘teleurstelling’. De beide laatste gedichten bekronen Jonctys' cyclus met een nieuwe wending: de Triumphus, voorbereid in vers 58: My dunckt, mijn Ziell, van 't lichaam vry,
Werd hemel-waerts getogen, by
De hayl'ge Gunst-Godinnen,
En Zael'gen Rey der Minne. (r. 21-24),
en voltooid in vers 59: Voor trouwe liefd staen 's Hemels deuren op.
Gewis, ick voel 't. Mijn Zielle stijgt ten top
Der Goden-opper-vreugde-Zael: (r. 1-3).
Het triomfmotief - Petrarca schreef een reeks Triomfstoeten - is traditioneel-Petrarcistisch. Zo besluit ook Janus Dousa filius (1571-1596) zijn bundel Erotopaegnion met een Triumphus van de kuisheid over ‘Amor’. Cupido, in de Petrarcistische traditie aansprakelijk voor de smart van de dichter en de ongevoeligheid van de geliefde, draagt de schuld van de afwijzing: in een vaag mythologisch hiernamaals nu is Cupido overwonnen, en heerst de ‘trouwe liefd’, zonder grillen en begeerte, ‘ontlast van allen minnenoot’: Nu, nu vergaen de wolcken van mijn breyn:
Een haylig vuyr maeckt mijne geesten reyn:
Den swacken mensch staet aen een zy:
De Ziell, van 's lichaems banden vry,
Vliegt op de vlercken van de Minn,
De aerd rond om, ten Hemel in.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||
Daer leeft en sweeft sy by de hayl'ge Schaer,
Die Venus minne-wetten nemen waer:
Waer Cypris weelde-wereld drayt,
En sy haer gulden Scepter swayt:
Daer rustse in Diones schoot,
Ontlast van allen minne-noot.
Daer pinck-oogts' op den held'ren Oogen-schijn,
Van mijn Godin, mijn rose Roselini;
Voor wien sy haer ter aerden leyt,
En stelt voor haer hoog-waerdigheyd
Haer selven tot een minne-pand,
Haer selven tot een Offerhand. (r. 13 - slot).
Samenvatting:
Noot: de reminiscenties aan Secundus en Franse Petrarcisten in Jonctys' eigen gedichten doen vermoeden dat - in zijn Leidse studententijd -de ‘eigen cyclus’ het eerst is ontstaan, en, hoewel hij de Ocelli mogelijk eerder gelezen heeft, de bundel pas later is aangevuld met de verzen aan Lernutius ontleend. Voor deze hypothese pleit Jonctys' mededeling aan de ‘Leser’: ‘den aenvang van mijn eerste Jeugd, die een baer-moeder van dese malligheden geweest is -’ (p. A 2 r.). | |||||||||||||||||||||||||
IV. Waardering.Een juiste waardering van Jonctys' bundel kan eerst geschreven worden in een samenvattend en vergelijkend overzicht van de Petrarcistisch-Neolatijnse amoureuze lyriek. Beschouwt men Jonctys geisoleerd, dan valt het oordeel verkeerd uit: in de handboeken zijn overdreven lof en onverdiend schouderophalen Jonctys' deel. Te WinkelGa naar voetnoot1) weegt beide af: ‘Roseliins oochiis ontleedt, dat ook nu nog tot de bevalligste en welluidendste minnepoëzie der zeventiende eeuw wordt gerekend’: dit is het oordeel van de verouderde literatuur en handboeken, ‘en in elk geval verdienstelijk is om de vernuftige verscheidenheid, waarmee hetzelfde onderwerp, de oogjes der geliefde, er telkens weder in behandeld wordt, schoon het van eenige gezochtheid en gekunsteldheid niet is vrij te pleiten.’ Beschouwt men de bundel binnen het genre, dan is Jonctys van de laatste restrictie ‘vrijgepleit’. KalffGa naar voetnoot2) oordeelt geheel afwijzend: ‘Hoe gemakkelijk vloeien de verzen van “Roseliins Oochies”, een bewerking van Lernutius' Ocelli, die zelf weer in navolging der “Basia” gedicht waren; hoe gemakkelijk vloeit dat alles, maar - afgezien van het gemis aan oorspronkelijkheid - hoe eentonig, zoetelijk en krachteloos, al schuilt hier en daar wel een aardig vers.’ Wat dus volgens Te Winkel ‘ook nu nog tot de bevalligste en welluidendste minnepoëzie der zeventiende eeuw wordt gerekend’, noemt Kalff ‘zoetelijk en krachteloos’, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||
en wat Kalff ‘eentonig’ noemt, vindt Te Winkel ‘in elk geval verdienstelijk - om de vernuftige verscheidenheid!’ Waardering binnen het genre is dus noodzakelijk. Daar nu een samenvattend overzicht eerst ontstaan kan na menige detailstudie, volgt een ‘voorlopige’ waardering: Jonctys heeft vaak zwakke regels, die we hem in de vloeiende vaart van zijn verzen vergeven. Hij is, als Lernutius, meer sierlijk en bevallig dan hartstochtelijk, zijn verzen zijn dan ook meer zangerig dan krachtig; hij houdt, mede door de gelukkige keuze van zijn voorbeeld, zijn stilering vrij van smakeloze overdrijving, terwijl ook zijn vertaling van Secundus' Epithalamium volledig geslaagd mag heten. (n.l. ‘Eerste Houlycks-kusies’: vertaling van Secundus' Epithalamium, Silvarum Liber VIII). Het negatief bewijs: R. Krul (a.w. p. 87) vermeldt dat van Jonctys ‘nog enkele versjes worden gevonden in de bekende liedeboekjes of mopjes onzer voormoederen, geteekend D.J. of Syt Jonck,’ o.a. een bewerking van Secundus' Basium VII: Centum basia centies: Duizend kusjes duizend malen, en die zoo veel duizendmaal
Als'er 'swinters fakkels branden aan 't gewelf van 's Hemels zaal,
Als'er waterdruppels drijven op den Spaanschen golvengrond
Zal ik d'een op d'ander drukken, overschoone Rosemond;
En betrachten dat ik aan die lodd're vensters van u lijf,
Aan uw' kaakjes, aan uw' lipjes als een mossel hangen blijf.
Dit is Jonctys niet! De oplossing werd gevonden via Ellinger (a.w. II p. XV): in Het eerste deel der Gedichten van Jacob Westerbaen, Minne-dichten (1672) staan p. 87 vv. een aantal bewerkingen van Secundus' Basia: ‘Die 15 Stücke, die er vorlegt, geben (denn auch) im wesentlichen die entsprechenden Gedichte wieder; in einzelnen Fällen aber hat Westerbaen es doch nicht unterlassen können, Zusätze einzufügen, die allerdings seinem Geschmacke keine Ehre machen’: zo de bewerking van Basium XIII (a.w. p. 96): Ick lag heel afgeslooft, siel-toogend, uytgereckt,
Mijn Rosemond, myn leven,
Gelijk een vischje, dat zijn vinnen van sich streckt
Als het de geest wil geven.
Het sterk vermoeden werd bevestigd door het opslaan van Westerbaen (a.w. p. 91): VI
Basium VII loh.Secundi Centum basia centies &c. Duysend kusjes duysend maelen, en die so veel duysend mael
Alsser 's winters fackels branden aen den hogen hemelzael,
Alsser water-dropplen dryven op der Spaense golvengrond,
Souw ick d'een op d'ander drucken, overschoone Roosemond,
Aen uw kaeckjes, die daer gloeyen van het aldereelste bloed,
Aen uw lipjes, die daer vloeyen van het aldersoetste soet,
Aen uw ooghjes, moordenaersters van myn overwonnen hert,
Die getuyghen sonder spreecken van haer vriendelijcke smert.
Maer wanneer ick aen uw ooghjes, aen de vensters van uw lyf,
Aen uw kaeckjes, aen uw lipjes als een mossel hanghen blyf, - !
Conclusie:
Hilversum, 15 December 1951. A.P. Braakhuis. |
|