De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Een eeuws wake.Omstreeks 1850 leed ‘De Gids’ aan een inzinking, die zo erg werd, dat Alberdingk Thijm een geestig ‘Claegh- ende Vraeghliedt’ kon dichten, waarin hij vroeg: ‘Ghesellekens, wat mach'er de goê redene toch al wesen,
Dat onsen Gids meer loopt te trantelen ende te cantelen als voordesen?’
In deze jaren was Potgieters werkzaamheid gering. De oorzaken waren, dat zijn zaken hem meer in beslag namen, en dat zijn vroegere medestrijders op enigerlei wijze waren uitgeschakeld: Bakhuizen van den Brink, Haseboek, Heye, Beets, zij waren in ballingschap gegaan of hadden andere werkzaamheden gevonden. Ook was misschien het eerste vuur wat uitgebrand en was een adempauze nodig, om krachten te verzamelen voor nieuwe strijd. Hoe het zij, Groenewegens bibliografie vermeldt onder de jaren 1846 tot 1857 telkens maar 2, 3 of hoogstens 4 gedichten of beoordelingen. Wel zijn deze over 't algemeen belangrijk, maar hun aantal is, vergeleken bij vroeger, en ook later, gering. Nu juist een eeuw geleden, in 1851, verschenen twee gedichten, die ook nu nog een nadere beschouwing waard zijn: Eene halve-eeuws wake en het tweelingpaar: Aan d'Ingang van het Haagsche Bosch en Aan d'Uitgang van het Haagsche Bosch. | |
Eene halve-eeuws wake.De inhoud van het gedicht is als volgt. De eerste strofe: de Muze verschijnt de dichter in een droom en houdt streng gericht over de doden die in de afgelopen halve eeuw de zangberg hadden beklommen of getracht, dat te doen. Om haar zetel zijn de groten onzer gouden eeuw geschaard: links de minnedichter (Hooft, Bredero), rechts (aan de hogere zijde) Vondel. Aan haar voeten de rijkdommen van Oost en West. I. Verrukk'lijk was het nachtgezigt!
Omschitterd van een rembrandtsch licht
Hield Hollands Muze hoog gericht.
Wat naam
En faam
Gaf aan 't verleên,
Toen d'oceaan te kleen
Ons scheen,
Als wachters om haar zetel heen; -
Ter slinke een guit,
Die voor zijn bruid
Van liefdes luit
De kneepjens duidt
En 't mopsjen van de minne ontsluit;
Ter hoog're een grijs,
Wiens stoute wijs
Het paradijs
Gebiedt: ‘Herrijs!’
Of d'englen voorgaat: ‘Eere en prijs!’ -
En aan haar voet
Den overvloed,
Dien spoed
En moed
Ontschaken doet
Aan noorderijs en zuidergloed;
| |
[pagina 138]
| |
Zij zelve, - op 't blondgelokt gelaat,
Bij rozen van den dageraad,
Een ernst, die 't schoonst der schoone staat!
De tweede strofe: Velen trekken voor haar heen, maar de Muze ziet ze niet aan: ze waren niet hoog genoeg gestegen. Immers: Wat lauwer wast in lage lucht? Tot Helmers komt. Dan rijst de Muze op van haar troon: hij heeft in bange dagen de trouw aan het vaderland en aan Oranje bewaard. II. Een vast vergeten dichtrendrom
Verscheen,
Verdween,
Of, zag ze ook om,
Niet eenen ruischte 't wellekom;
Geen zucht
Naar hoger zielsgenucht
Had ze aangespoord tot stoute vlugt;
Wat lauwer wast in lage lucht? -
Wie komt? De Muze rijst! En toch
Hij, dien zij wenkt, ducht zinsbedrog.
‘Leeft Holland, leeft Oranje nog?’
Een bange strijd van hoop en vrees,
Hoe God voor beiden 't vonnis wees,
Verscheurt hem, die ten oordeel rees;
Wat oog
Blijft droog?
Ginds waait de vlag,
Die werelden ons winnen zag:
‘U danke ik 't, dat zij wappren mag!’
En Helmers draagt de burgerkroon,
Hem dus in 't rijk van 't schoon
Geboôn,
Zijn weergaloze trouw ten loon!
Daar komt Bilderdijk, hij die de vormvoltooiing der oudheid paarde aan christenkunstzin. Zelfs Vondel huldigt hem. Maar Bilderdijk wijst alle hulde af: Vondel heeft ons volk in zijn jeugd gekend; hij, Bilderdijk, in zijn verval. Hij heeft gestreden, en verlangt nu alleen naar rust. III. Wat dichter-schepping voert die wolk?
Een groep, bewondrend aangestaard,
Dewijl zij toonbeeld strekt en tolk
Van vormvoltooijing, d'oudheid waard,
En zielsverheffing uit het stof,
Die christen-kunstzin openbaart;
't Vermeidt zich alles in haar lof;
Zelfs Vondel brengt haar huldeblijk:
‘Wie mag hij zijn, die me overtrof?’ -
‘Wat vleit ge mij?’ - zucht Bilderdijk -
‘Gij hebt in 'd ochtend u verheugd,
Wie is in frischheid u gelijk?
Mijn lot was lijden, 'k had geen jeugd; -
't Verval des volks mij vroeg bewust,
Vond ik geen vrede en zong geen vreugd,
Werd kunst mij wapen, strijd mij lust.
Ik heb geworsteld met mijne eeuw,
Voor mij geen lauwer, - gun mij rust!’
| |
[pagina 139]
| |
Daar doemt een gelders landschap op: een klaterende beek, een golvend graanveld, eeuwenoud geboomte. In de schaduw droomt een dichter en Huygens bekranst de Geldersman met zijn eigen lauweren, omdat hij in deze dezelfde puntigheid, dezelfde kernachtigheid, dezelfde geestigheid heeft gevonden als hijzelf bezit. IV. Een landschap biedt hun blik zich aan:
Hoe 't koeltjen stoeit door 't hooge graan,
Daar rozen
Blozen
Uit die blaên; -
Een beek,
Die ginds 't gebergte ontweek,
Vlecht in 't verschiet haar zilverbleek,
Een klaatrend lint, door 't groen der streek. -
Neig dieper, overeeuwd geboomt!
Naar 't moschbed, dat uw voet omzoomt,
De schâauw voor wie daar dicht en droomt.
Verrassende als dat wolkend schuim
En schittrende als dit zonnig ruim,
Zoo toovert, tintelt, treft zijn luim.
Schuil vrij, als erts,
Zijn scherts
Soms diep,
Toch blijkt ze, als alles wat hij schiep,
Metaal dat hij te voorschijn riep!
Zie, Huygens biedt, in Gelders beemd,
't Vernuft waar 't zijn naar zweemt
Niet vreemd,
Den krans, dien hij van 't hoofd zich neemt!
Daarna kroont de Muze Wiselius met lauweren en cypressen. Deze heeft zich, zegt zij, mannelijk gekweten. Hij heeft het verval van het toneelspel tegengegaan; het lage en platte bestreden, het schone en het ware verkondigd. Maar het toppunt, de hoogte waarop de dichtkunst in de gouden eeuw stond, is nog niet bereikt. Begrijp het, volk van Nederland: de poëzie is eeuwig; doch houd u vrij van vreemde invloeden; word niet de slaaf van kerkgeloof of schoolse theorieën. Wees u zelf. Want alleen de oorspronkelijkheid maakt onsterfelijk. Zo spreekt de Muze. V. ‘Vlecht lauwren en cypressen zaam!’ -
Gebiedt de Muze, - ‘stond zijn blaam
De schennis tegen, die 'k mij schaam,
Zijn trouw
Draag rouw,
Zijn cither suss'’ -
Wiselius
Beloont ze aldus -
‘Mijn leed, tot men dien stinkwalm blusch';
Een priesterschaar
Voor mijn altaar
Weer wierook gaêr,
En 't schoone en 't waar'
Van 't hoog tooneel zich 't volk verklaar!
| |
[pagina 140]
| |
Hoort, zangsters! hoort
Mijn afscheidswoord
En draagt het voort
Van oord tot oord:
Mijn middag heeft nog niet gegloord!
De poëzij
Gaat nooit voorbij,
Houdt gij
U vrij
Van bastaardij
En kerk- of kunstleers slavernij.
Wat nieuwe vorm de wereld beidd',
U geldt nog, 't zij ge juicht of schreit:
Onsterflijk maakt de oorspronkelijkheid!’
De laatste strofe eist nadere toelichting, omdat de daarin gelauwerde nu geheel vergeten is. Samuel Iperuszoon WiseliusGa naar voetnoot1) was in zijn tijd hoog geëerd. Hij is geboren in 1769, was koopman in Amsterdam, speelde een actieve rol in de gelederen der patriotten, heette de Fransen in 1795 hartelijk welkom, maar werd weldra, als zovelen, teleurgesteld. Hij vervulde een groot aantal staatsbetrekkingen, reisde naar Parijs om met de Franse regering te onderhandelen. Ook werd hij lid van de Raad der Aziatische Bezittingen (opvolger van de O.I. Compagnie). Maar later weigerde hij alle medewerking aan koning Lodewijk (hij noemde hem steeds ‘de heer Lodewijk Bonaparte’) en aan Napoleon (‘Een Batavier zich krommen onder de vorstelijke schorpioenenroede! Afgrijsselijk!’ riep hij uit). Na de terugkeer van Oranje werd hij hoofddirecteur van politie in Amsterdam. Een benoeming tot Goeverneur-Generaal sloeg hij af ter wille van zijn hoog bejaarde moeder. Koopman was hij al die tijd gebleven. In 1813 troffen hem na elkaar twee zware slagen: hij verloor zijn vrouw en zijn beste vriend van Kooten. Hij stierf in 1845. Wiselius was een begaafd, werkzaam en belezen man, die tussen zijn zaken en zijn drukke staatkundige werkzaamheden nog tijd vond voor de beoefening der letteren. Als mens stond hij hoog aangeschreven: hij was een goed huisvader, een trouw en hulpvaardig vriend, een goed vaderlander, een vroom christen, eerlijk in alles. Het toneel vooral had zijn belangstelling. Hij zag daarin een krachtig middel tot verheffing van het volk en hij trachtte de Amsterdamse schouwburg uit zijn verval op te beuren door toneelstukken te schrijven en te vertalen (zijn stukken waren populair en trokken volle zalen) en door onderricht in de toneelspeelkunst te geven. In zijn tijd speelde hij een voorname rol in de letteren. Hij was lid van het Kon. Nederlandsche Instituut. Bilderdijk, Helmers en anderen waren zijn vrienden; ook, in later jaren, da Costa. Zoals alle lieden van ontwikkeling in die dagen schreef hij verzen; ja, hij vertaalde een latijns extempore-grafschrift van een zijner vrienden evenzo voor de vuist in het nederlands. Hij was, zoals zovelen van zijn tijdgenoten, een grondig kenner en bewonderaar van de klassieken. Het klassieke treurspel was voor hem het hoogste en eigenlijk het enige. Voor de romantische richting had hij geen sympathie. Wel erkende hij bij Schiller en bij Shakespeare veel goeds, maar hij miste bij hen eenvoud en harmonie in de vorm, en hij vond hen ‘voor het regelmatige schouwtooneel | |
[pagina 141]
| |
ten eenenmale ongeschikt’. De in zijn dagen zo populaire Kotzebue en Iffland veroordeelde hij onvoorwaardelijk; Kotzebue ‘zei platheden’ en Iffland ‘raaskalde’Ga naar voetnoot1). Zelfs bij Shakespeare moet men, ‘om zich in een fraai vertrek te verlustigen, nu eens loopen door zwijnen-kotten, straks door vuinis-hoopen en drek-goten heenworstelen’Ga naar voetnoot2). Het grove publiek juicht zulke schrijvers toe. ‘Maar hij, die haakt naar zulk een lofgetier van dwazen,
Is als de maden, die op kreng en vuilnis azen...
Ja, toon' zich groot en kleen verbitterd en verbolgen
Op hem, die vast van ziel, hun dwaasheên niet wil volgen
En nooit op de outers van hun Drekgoôn offers droeg,
Hij lacht om hun getier: hij is zich zelv' genoeg,
Verzekerd van de hulp en gunst van d' Allerhoogsten’Ga naar voetnoot3).
Ook de Amsterdamse schouwburg maakte zich schuldig aan de toejuiching van de laagste voortbrengselen, maar er was in later tijd beterschap te bespeuren, vooral dank zij ‘den voortreffelijken Carlo Gozzi. Zijn wil, zijn vermogen, het vermogen der ware kunst deed de dronkenschap bedaren en verdreef den tuimelgeest. Men schaamde zich nu over zijne vroegere dwaasheid en liet de zoo lang gewierookte Drekgoden ter aanbidding over aan het laagste gepeupel’Ga naar voetnoot4). Tegenover dit alles stelde hij de Ouden, en ook Bilderdijk, die hij vereerde (Den Grooten Bilderdijk noemt hij hem)Ga naar voetnoot5). De eenvoud der klassieken is het kenmerk van het ware. In de ‘Voorreden’ van zijn Nieuwe Dichtbundel geeft hij een soort testament: ‘de laatste woorden van eenen stervende, die zijne uiterste oogenblikken nog wil besteden, om kinderen of vrienden, die hem na aan het hart liggen, te bestraffen, te vermanen, te regt te wijzen... Het is de ernstige toespraak van iemand, die, om voor te staan, wat hij voor regt en waarheid hield, zich aan gunst of ongunst van de wereld nimmer liet gelegen liggen’. Van het realisme was hij afkerig. ‘Er is een hemelsbreed onderscheid tusschen het eenvoudig natuurlijke en het lage en platte’Ga naar voetnoot6). Menig toneelkunstenaar ‘meent in eene regt natuurlijke naarbootsing het toppunt der kunst te moeten zoeken, doch daardoor gaat juist het ideale der kunst verloren’Ga naar voetnoot7). Hij zocht naast de schoonheid de waarheid; de ene is niet denkbaar zonder de andere. In zijn ‘Welmeenende Toespraak aan jeugdige dichters’, een soort ‘Aanleiding ter Nederduitsche Dichtkunst’, vermaande hij: ‘Eenvoudig zijn en waar, in voordragt, kunst, en taal,
Dit, jeugdig Dicht'renkoor! zij u een wet van staal’.
En: ‘ja! 't ware alleen is schoon’.
En: ‘het ware alleen is schoon en schittert op den duur’.Ga naar voetnoot8)
De bovenstaande uiteenzetting over Wiselius moest wat uitvoerig zijn, deels omdat hij nu geheel vergeten en onbekend is, maar vooral, om het ge- | |
[pagina 142]
| |
dicht van Potgieter begrijpelijker te maken. De grote roem die Wiselius bij zijn leven had verworven heeft hem niet lang overleefd. Jonckbloet oefende in zijn letterkundige geschiedenis al veel kritiek; en terecht. Maar toen Potgieter zijn vers schreef, was Wiselius pas 6 jaar dood. Potgieter, geboren in 1808, was nog een echt patriottenkind uit de 18e eeuw. Wiselius was voor hem in menig opzicht een ideaal en een voorbeeld. Deze was koopman en tevens kunstenaar en geleerde; een mercator sapiens, die door zijn kunst aan de burgerstand een adelbrief uitreikte. Hij was een goed vaderlander, van vreemde smetten vrij; niet bereid, de overweldiger te dienen. Zijn bemoeienissen met ‘het hoog toneel’ hadden ten doel, het volk te verheffen. Dit alles was geheel in de geest van Potgieter. Ook de afkeer van het realisme deelde deze. Hij had in zijn titel ‘Kopijeerlust van het dagelijksche leven’ al een zekere minachting gelegd. En herhaaldelijk had hij zich er tegen uitgelaten. Een arme buurt noemde hij ‘een afzigtelijke wereld, die mij niet minder walgt dan u’. Of: ‘Een schilderij moet een kunststuk blijven en geen te getrouwe navolging der natuur’. En een schrijver moest zijn: ‘realist in de goede zin des woords, dat is ophebbende met Waarheid, maar idealist tevens, boven alles strevende naar schoonheid’. Geen wonder dus, dat Potgieter, die Wiselius' leven en werk met bewondering had gadegeslagen, hem ook in zijn gedicht prees en de Muze lauweren het vlechten (de ‘cypressen’ doelen op het leed, dat Wiselius had getroffen door de dood van zijn vrouw en zijn vriend van Kooten, aan wie hij grote verzen en een paar grafschriften gewijd had). Zovelen zijner tijdgenoten waren het met hem immers eens. Maar zijn lof is niet onbeperkt: ‘Mijn middag heeft nog niet gegloord’. En bevat de laatste regel: ‘Onsterfelijk maakt de oorspronkelijkheid’ niet een zekere twijfel? Zo verblind kan Potgieter niet geweest zijn, dat hij niet zag, dat Wiselius een navolger was. En hij kende toch ook Starings puntdicht: ‘Alcest, wilt gij den Zangberg op,
Zoo rijd een eigen paard. Geen huurknol haalt den top’.
Zoals altijd, meet Potgieter met de maat der gouden eeuw. Onder hen die in de afgelopen halve eeuw zijn heengegaan vindt hij er slechts vier, die voor die maat kunnen bestaan. Over de levenden oordeelt hij niet, omdat hij weet, dat dat een gevaarlijk bedrijf is en er te veel brieven van onsterfelijkheid aan levenden zijn uitgereikt. Maar zoveel kan hij wel zeggen, dat de hoogte van Vondel en de zijnen nog niet bereikt is. Is deze gedachte niet in al zijn werk weer te vinden? Zo is het gedicht niet alleen een wapenschouw, het is ook een zelfgetuigenis.
Zonder voorbehoud zou ik het niet willen prijzen. Dat de opzet: een nachtgezicht, waarin de Muze verschijnt, niet oorspronkelijk is (Hooft had het al in zijn ‘Rijmbrief’ aangewend, op zijn beurt aan Dante ontlenend) doet weinig ter zake. Maar het gedicht heeft naar mijn gevoelen iets stroefs. Dadelijk al het eerste woord: ‘verrukkelijk’, is zwak; het is te vaag, te weinig beeldend, on-Potgieteriaans. Ook op de uitspraak: ‘een blond gelokt gelaat’ is wel wat aan te merken. Toch is het geen zwak gedicht. Wat hij in vroeger werk had neergelegd: de bewondering voor het voorgeslacht en voor onbaatzuchtige vaderlandsliefde; waardering voor kernachtigheid; de overtuiging, dat het de plicht van de kunstenaar is, voor schoonheid en waarheid op te komen, en dat hij een taak tegenover zijn volk heeft: men vindt het alles hier terug en hij had het levenslang zelf toegepast. Even ernstig is zijn waarschuwing: wees u | |
[pagina 143]
| |
zelf; volg niet na; meen niet, dat ge het hoogste al hebt bereikt. Het ware te wensen, dat ook een dichter van onze tijd eens zulk een wapenschouw over de laatste halve eeuw hield en aangaf, wie nu door de Muze uitverkoren zijn. Dat ook Helmers nu vergeten is, en dat aan Bilderdijks roem danig is geknaagd, behoeft niet tegen Potgieters oordeel te pleiten. Hij zelf heeft Bilderdijk later minder hoog gesteld, naarmate hij ‘Nederland met Europa ging omringen’. En Helmers sierde hij niet zozeer met de lauwerkroon der kunst als met de burgerkroon. Bewonderenswaardig is de bouw van het gedicht. Daarmee bedoel ik niet de volgorde der gelauwerden; Potgieter volgde de chronologie van hun sterfjaren. Evenmin denk ik aan de climax, die het einde kroont: de climax is een zo integrerend deel van Potgieters stijl, dat die bij hem vanzelf spreekt. Maar men lette op de bouw der verschillende strofen. Potgieter legde zich, naar mate hij ouder werd en het handwerk meer beheerste, steeds zwaarder taak op wat betreft de compositie van zijn gedichten; in: ‘Gedroomd Paardrijden’ heeft hij ook in dat opzicht zijn hoogste bereikt. De bouw van ons gedicht is dan, kort aangegeven, als volgt. Beschouwt men de korte versregels als onderdelen van langere, dan blijkt elke strofe uit 6 × 3 regels te bestaan; de korte bevatten dan tussenrijmen. De eerste strofe en de 5e zijn met haar afwisselende korte en langere regels en hun rijmklanken gelijk. Evenzo zijn de 2e en de 4e strofe gelijk; alleen staan in 4 de beide langere regels dadelijk na elkaar en zijn de 2 rijmklanken iets anders verdeeld. De 3e strofe, heel anders opgezet, bestaat uit terzinen. Men kan dus zeggen, dat strofe 2 en 4 de 3e omklemmen; en dat deze samen weer door strofe 1 en 5 worden omvat. Dat maakt de bouw van het gedicht al zeer strak. Dat wordt versterkt, doordat strofe 5 op strofe 1 teruggrijpt: de Muze, die in de eerste zwijgend gericht houdt, spreekt in de laatste haar vonnis; wat de band nog meer aanhaalt. Zou men een aanmerking willen maken, het zou deze zijn, dat in de laatste strofe het oordeel over Wiselius verbonden wordt aan het oordeel over het hele tijdvak, terwijl aan de andere drie dichters ieder een hele strofe is gegeven. Zo is door inhoud en bouw ons gedicht echt Potgieteriaans. Groenewegen zegt in zijn levensbeschrijving (p. 234) ervan: ‘Ziehier in fraaien dichtvorm Potgieters oorspronkelijke gave geopenbaard: de vereniging van kunst en kritiek, en dat met de schoonste eigenschappen, waardoor deze beide bij hem hebben uitgemunt’. - Smit, in zijn levensbeschrijving, oordeelt: ‘Het is een gewrongen en cerebraal gedicht, dat desondanks meer interesseert dan een aesthetisch succesje met weinig karakter zou kunnen doen’. Met dit laatste oordeel zullen we ons kunnen verenigen. | |
Aan d'ingang van het Haagsche bosch - aan d'uitgang van het Haagsche bosch.In hetzelfde jaar 1851 schreef Potgieter de tweeling-gedichten Aan d'Ingang ... en Aan d'Uitgang van het Haagsche Bosch. Groenewegens bibliografie dateert ze 1852, omdat ze verschenen zijn in de ‘Almanak voor het Schoone en Goede’ voor dat jaar; maar voegt er bij: ‘Gedagteekend 1851’. De zaak is eenvoudig deze. Potgieter schreef, op verzoek van mevr. Bosboom-Toussaint, zijn gedichten als bijschrift bij een plaat, als bijdrage voor de almanak. Ze waren dus in 1851 geschreven. Had Groenewegen ze onder 1851 geplaatst, dan had hij voor 1852 geen enkel werk van Potgieter kunnen vermelden. | |
[pagina 144]
| |
Over het ontstaan weten we iets uit de ‘Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter; bewerkt en toegelicht door J. Bosboom Nz.’ Mevr. Bosboom was redactrice van de ‘Almanak voor het Schoone en Goede’ en verzond als zodanig circulaires om bijdragen te vragen. Bij die aan Potgieter voegde ze een persoonlijke brief. De verhouding tussen Potgieter en het echtpaar Bosboom was zeer hartelijk. Op 3 April waren de Bosbooms getrouwd, en Potgieter had hen bij hun ondertrouw gelukgewenst en o.a. geschreven: ‘Ik verbeelde mij over eenige weken in den Haag te zullen wezen, bij een allerliefst paartje, een paartje, opmerkelijk door velerlei begaafdheden, ... een paartje als het werkelijke leven er eens in de honderd jaar aanbiedt, waarlijk de rozen der liefde vlechtend door de lauweren der kunst! Er is eene brave oude vrouw (hij bedoelt tante van Ulzen), die meê komt in den Haag!’Ga naar voetnoot1) Daarop aansluitend vroeg mevrouw Bosboom nu in haar brief van 10 Mei om een bijdrage. Blijkbaar had Potgieter zijn bezoek nog niet gebracht; als hij kwam, zou ze hem niet met circulaires lastig vallen. Nu echter spreekt nog even de redactrice: kan een fijn boschgezicht van Nuijen (een Hollandsch, Haagsch of Haarlemsch boschgezicht) den schrijver van Salmagundi... niet uitlokken om een enkel toontje aan te slaan tot Nuijens gedenkenGa naar voetnoot2) of tot het regt doen aan Hollands eigenaardig natuurschoon? Ik wensch dat Gij hierop een vriendelijk ‘ja’ wildet spreken, na het teekeningetje gezien te hebben, dat de heer Jager u de ma part zal aanbiedenGa naar voetnoot3). Het leveren van een bijschrift bij een plaat was in die dagen gewoon. Uit de brief van mevr. Bosboom blijkt, dat het boschgezicht (een vijver, en twee zware bomen, waaronder drie herten) niet de hertenkamp van den Haag is. Maar Potgieters fantasie zag niet alleen het Haagse Bos, doch toverde er ook een eenzaam dwalend hert bij. Enige tijd later zond hij haar zijn ‘Aan d'Ingang...’. Mevr. Bosboom was blij verrast met zijn opvatting: ‘... Gij zoudt mij waarlijk die lieve mooije herten met weemoed leeren aanzien, ik, die zoo veel malen met hen wensch te zijn op dat malsche, zachte groen - doch Gij hebt gelijk, ze zijn niet thuis’Ga naar voetnoot4). Potgieter had toen al zijn bezoek gebracht en allicht zullen ze met hem in het bos hebben gewandeld en ook het Huis ten Bosch hebben gezien. En misschien is toen reeds bij hem de gedachte aan een tegenhanger opgekomen. Hij zag natuurlijk Amalia van Solms en de apotheose van Frederik Hendrik voor zijn geest. Maar ook hun kleinzoon, en ongetwijfeld deed zijn gedicht met het gevangen edele hert hem denken aan een andere trotse gekluisterde, het Kind van Staat. De 18e September bedankte mevr. Bosboom hem voor zijn tweede gedicht: ‘voor het doen herleven van het niet nevelachtig beeld van onzen grooten Willem III’. Het is echter eigenaardig, dat zij de beide gedichten, die toch zo'n strakke eenheid vormen, niet dadelijk na elkaar geplaatst heeft. Het eerste staat vrijwel aan het begin (p. 43, tegenover het prentje), het andere aan het eind. Waarschijnlijk beschouwde ze dit slot als de climax van haar almanak; waarin ze gelijk had. | |
Aan d'Ingang van het Haagsche Bosch.De eerste strofe. De dichter ziet een edel hert met trots gewei, dat eenzaam graast. Het wordt door de stad 's-Gravenhage gevoed en beschermd. Maar | |
[pagina 145]
| |
het is een beklagenswaardig wezen: het kan niet meer de vrijheid genieten, hoezeer het er naar hunkert. Een wensch in 't hart, die nimmer zwijgt,
Die 's uchtends naar den avond hijgt,
Die 't scheemren oproept uit den duister,
Smaakt de arme balling lust
Noch rust:
Een koning - in vergulde kluister,
Een slaaf - zich al zijn regt bewust.
Meent ge, vraagt de dichter in de tweede strofe, dat het zijn lot getroost is? Zeker: het weet immers, dat de gracht breed is en het staketsel hoog. Het heeft leren berusten en de gevangenschap heeft het ontaard. De wrede band, waarin gij 't klemt,
Heeft tot verbast'rens toe 't vervremd;
Helaas! het spitst ter nood meer de ooren,
Als hoorn of buks hier schalt
En knalt;
't Heeft d'ingeschapen aard verloren.
Ziedaar hoe zwaar gevank'nis valt!
Maar (derde strofe) als ge weer vrij waart, ge zoudt voortstuiven naar 't hoge gebergte, en, op de door de maan beschenen bleke toppen staande, de jonge dag in 't oosten beiden. En al dreigde het gevaar van de jagers en hun honden, ge zoudt u redden door snelle vlucht, en: Die worst'ling zelve wellust noemen,
Daar moed den heldendood niet ducht.
| |
Aan d'Uitgang van het Haagsche Bosch.Dit is in alle opzichten de parallel en de tegenhanger van het vorige. De bouw is gelijk: 3 strofen, elk van 20 regels, met gelijkelijk afwisselende kortere regels of tussenrijmen. De gedachten, in beide ontwikkeld, staan in streng verband met elkaar. De eerste strofe. Het Huis in 't Bosch is niet meer het levendige paleis uit de dagen van Amalia van Solms; geen pages of ridders ‘leiden meer een telle bij den teugel’, Amalia bewondert niet meer haar eigen schepping en de zegetocht van haar gemaal, door Jordaens geschilderd. Maar haar kleinzoon treedt te voorschijn, ook hij eenzaam, zich van zijn ketens bewust. Verweesd, miskend treedt uit die poort
Hun kranke kleinzoon mijm'rend voort,
Verlaten, - zoo ge hazewinden
Vast springende over 't veld
Niet telt; -
En zoekt den lommer van de linden,
En weegt de keten die hem knelt!
Maar (het parallelisme bestaat niet alleen uit overeenkomst, ook uit tegenstelling) het hert moge, als het Kind van Staat, gehoed en onderhouden worden door de regering; het hert moge geleerd hebben, zich te schikken; hij, de jonge Prins, berust niet: Oranje zijn en onberoemd! ...
Hij haakt er naar, als Maurits bij Nieuwpoort, de troepen aan te voeren en aan te vuren. Hij wil niet enkel de achterkleinzoon van de eerste Willem zijn, hij zou ook diens geest willen erven; als Holland maar toegaf en aan Oranje trouw gebleven was. Niet hem heeft de wrede band tot verbastrens toe vervreemd. Zijn tot zo ver beide gedichten in mineur gezet, de derde, laatste strofe gaat | |
[pagina 146]
| |
in majeur over. Leer, fluistert de dichter de jonge gevangene toe, te buigen; leer, uw stemming te verbergen; laten uw blikken u niet verraden. Maar andere stemmen fluisteren hem in: uit verdrukking zal loutering komen; eens wordt ge de redder van Holland en van Europa. ‘Gods wil’, zoo fluist'ren zij, ‘geschiê;
Hij gaf geboorte u en genie,
Leer gij verdrukking lout'ring heeten;
Verbeid der tijden loop
In hoop,
En geldt het vrijheid van geweten,
Gij redt uw Holland, gij Euroop!’
De climax, waarvan bij ‘Eene halve eeuws wake’ sprake was, ontbreekt ook hier niet. Het majeur van de laatste strofe bewijst het al. Maar ook daarin wordt nog weer, in de laatste twee regels, een nieuw hoogtepunt bereikt: Gij zult de vrijheid van geweten redden, niet alleen in Holland, maar in geheel Europa. Smit zegt, dat ‘het onderlinge verband en de persoonlijke betrekking van dit tweetal gedichten de argeloze lezer gemakkelijk ontgaan’. Aan de argeloze lezer misschien. Maar wie met Potgieter vertrouwd is geraakt en wie bovendien Smist voortreffelijke boek tot zo ver aandachtig heeft gelezen, weet beter. Het parallelisme in de vorm betekent tevens bij Potgieter een innig verband wat de inhoud betreft. Dit verband is uit hetgeen hierboven is gezegd al gebleken. Tevens geeft Potgieter ook hier zichzelf; of, om Smit aan te halen: ‘Of Potgieter bij het maken van deze gedichten nog aan zijn oude theorie van zelfobjectivering gedacht heeft, is niet na te gaan; maar zeker is, dat hij haar nog niet zo gaaf toegepast had als in dit tweetal gedichten’. Ook hij, Potgieter, heeft zich menigmaal een gevangene gevoeld: de maatschappelijke conventies; de smaad, door zijn vader het gezin aangedaan; zijn, althans vroeger, vrij moeilijke omstandigheden hadden ook hem gekluisterd gehouden. Ook hij had, staande op hoog gebergte, zijn rijk willen overzien. Dat waren de romantische dromen van zijn jeugd. Maar hij had ook zichzelf vaak voorgehouden: berust er in: ‘Gods wil geschiê,
Hij gaf geboorte u en genie,
Leer gij verdrukking lout'ring heten.’
En dus, niet als het hert, maar als de jonge Oranjeprins (acht deze vergelijking niet aanmatigend of overdreven; Potgieter gevoelde zich in zijn dichterdromen steeds de landjonker); evenals de jonge prins verwachtte ook hij een schonere, vrijere toekomst. En zijn droom heeft ook hem niet misleid: wat hij juist een eeuw geleden droomde, is 25 jaar later (hij stierf in 1875) in vervulling gegaan. Deventer. W.H. Staverman. |
|