De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Leopold's ‘Één druppel wijn’.
| |
[pagina 130]
| |
Het lijkt mij instructief, deze verzen te leggen naast de passage van Leopold waarvoor ik Uw aandacht vroeg: Dit eenzelvig denken
zwelt naar waar overal een zielsbestaan
zich openbaart,....
Vervang in het eerste citaat ‘dit’ door ‘het’ of ‘ons’, in het tweede ‘dit’ door ‘mijn’ - wat metrisch mogelijk is en logisch niet op bezwaren schijnt te stuiten - en ge hebt uw geweten met een dubbele aanslag op de poëzie bezwaard. Niet omdat U de ‘klankexpressie’ zou hebben geschaad, maar omdat de denkbeweging is aangetast. ‘Dit’ geeft aan de woordgroepen die het in casu bepaalt, hun gewicht en hun pathos - pathos der sterfelijkheid bij Vondel, der individuatie bij Leopold -; ‘dit’ roept in beide gevallen een spanning op die er als het ware om vraagt, in de ‘eindeloosheid’, resp. de ‘algemeenheid’ te vervloeien. De denkbeweging verloopt van het in de volle zin des woords ‘gestelde’ naar zijn noodzakelijk complement. Bij Leopold wordt die beweging ‘verzinnelijkt’ door de triomphante werkwoordsvorm ‘zwelt’: inderdaad een triomph van dichterlijk woordgebruik, waar het intenderende woord en de geïntendeerde beweging zo feilloos samenvallen. Terloops wijs ik op het net van alliteraties en assonancen waarin dit ‘zwelt’ zijn volle klankwaarde ontwikkeltGa naar voetnoot1), maar dat is toch eigenlijk van secundair belang naast de hoofdzaak: dat we hier dezelfde verhouding, dezelfde reflexiviteit kunnen vaststellen die ons bij de demonstrativa opviel. Daarmee is, naar ik meen, één der beginselen van de poëtiek gevonden waaraan οἵνου ἔνα σταλαγμόν gehoorzaamt. Deze poëtiek is niet die der klankexpressie (al weet ze het klankgehalte der woorden ten volle uit te buiten), nog minder die van de woorden die ‘zich loszingen van hun betekenissen’, doch verwerkelijkt zich integendeel, wat het woordgebruik betreft, in het samenvallen van het intenderende en het geïntendeerde. Zoals ik al aanduidde: de met de taal gegeven mogelijkheid van dit woordgebruik, dat vermoedelijk tot de oorsprongen van de poëzie terugreikt, is niet door Leopold ‘uitgevonden’ - wel echter (voor de hoeveelste maal?) herontdekt en met uitzonderlijk geluk gerealiseerd. Wat een dichter over dit werk heeft gezegd, namelijk dat de ‘woorden elkander [schijnen] te betooveren tot een nooit gekend tegelijk uitbreiden en heviger spannen hunner beteekenissen’, moet op een of andere manier met deze, Leopold's creatieve daad in verband staan. Het is mij onmogelijk, in de beperkte tijd die ons ter beschikking staat, de bedoelde wijze van woordgebruik ook in de andere strophen van het gedicht aan een nadere beschouwing te onderwerpen; ik volsta met een verwijzing in het bizonder naar de werkwoordsvormen en deverbatieven: zijgt, gladgegleden, neerzinkt en afstroomt; val, schokt, wankelingen, schommelende, deinde, sidderend, zijn gang uitvieren, bedaren - woorden die bewegingen verbeelden doordat ze (in het gedicht) bewegingen zijn en die men ‘van betekenis verzadigd’ zou kunnen noemen. | |
II.Inmiddels schijnt het ogenblik gekomen, οἴνου ἔνα σταλαγμόν vanuit een | |
[pagina 131]
| |
andere, minder micrologische gezichtshoek te benaderen. Wij hebben nog geen gebruik gemaakt van het eerste gegeven dat Leopold zijn lezers ter beschikking stelde: de titel of liever het motto van het gedichtGa naar voetnoot1). Dit motto is, blijkens de gedachtepunten, allusief bedoeld. Wanneer wij het vervolledigen, dan volgen wij dus een stille wenk van de dichter en worden niet ontrouw aan ons voornemen, het gedicht voor zichzelf te laten spreken. Welnu, Leopold ontleende het motto aan een bij Plutarchus, in de indirecte rede, overgeleverde uitspraak van de stoïcijn Chrysippus: οὐδὲν ἀπέχειν . . οἴνου σταλαγμὸν ἔναGa naar voetnoot2) κεϱάσαι τὴν ϑάλατταν ‘Niets verhindert dat ééndruppel wijn met de [hele] zee vermengd wordt’, ‘en’, vervolgt Plutarchus, ‘opdat wij ons hierover niet verwonderen, zegt Chrysippus [nog]: εἱς ὄλον τόν κόσμον διατενεῖν τῆ κϱάσει τὸν σταλαγμόν: “Tot in de verste hoeken van de kosmos strekt door de menging de druppel zich uit”’Ga naar voetnoot3). In eerste aanleg is Leopold's gedicht een pseudo-didactische paraphrase van dit fragmentGa naar voetnoot4) (en niet alleen van de eerste, doch ook van de tweede der beide volzinnenGa naar voetnoot5)). Met het achtste vers begint de druppel wijn zijn omloop door de oceaan - maar voordien is er al iets anders begonnen, nl. de werkzaamheid van het scheppend vermogen dat de beschrijving van die ‘omloop’ tot méér dan een paraphrase zal maken. De ‘éne druppel wijn’ nu is niet slechts het onderwerp van het dichterlijk vertoog, maar ook het symbool van het dichterlijk, het scheppend, het symboliserend vermogen - is dus tegelijk het symboliserende en het gesymboliseerde - anders gezegd: symbool van zichzelf. Het scheppend beginsel dat de strophe doortrekt, wordt verzichtbaard in het lotgeval van de druppel wijn, dat met behulp van hetzelfde scheppend vermogen wordt uitgebeeld. Deze merkwaardige cyclische verhouding staat nu m.i. op merkwaardige wijze in verband met de eerste oorsprong van het gedicht. De tekst van Chrysippus, die de kosmische samenhang demonstreerde aan de gedragingen van een druppel wijn, heeft, hoe dan ook, op Leopold indruk gemaakt. Maar dusdoende - om zo te zeggen door de ‘oceaan’ der tijden heen - gedroeg die tekst zich als de druppel wijn. De tekst sprak over een druppel wijn en was, in metaphorische zin, een druppel wijn. Het is deze bij uitstek dichterlijke verhouding tussen spreken en zijn die in het gedicht in woorden wordt gevierd en met woorden wordt verwerkelijkt. Ik heb daarstraks het begin van de eerste strophe buiten beschouwing | |
[pagina 132]
| |
gelaten. Men vindt er de evocatie van een ritueel dat in het bestel der strophe de primaire functie heeft, het plengen van de wijn onder plausibele omstandigheden te doen geschieden. Dit ritueel, deze bezwerende herhaling ‘opdat de zee, opdat de barre winden...’ moet de goede afloop van een reis verzekeren waarvan verder niets verluidt - tenzij het de reis mocht zijn waarmede metaphorice het verloop van een gedicht wordt aangeduid. In dit geval zou Leopold zijn werk geopend hebben met één van die ‘nautische metaphoren’ waarvan de traditie teruggaat tot in de vroege oudheidGa naar voetnoot1) - dan zou het begin van het gedicht de aanvang van een reis beschrijven die het gedicht zelve symboliseertGa naar voetnoot2) - dan zouden de ‘priesterlijke lofspraak en gebeden’ de gunst der goddelijke machten óók voor de voltooiïng van het aangevangen werk afsmekenGa naar voetnoot3): alles veronderstellingen die door onze voorgaande en onze volgende bevindingen bevestigd schijnen te worden. Het begin van de tweede strophe geeft een synthese van twee motieven uit zeer verscheiden sfeer: de anecdote van Newton's appel en Sappho's 93ste fragmentGa naar voetnoot4): een voorbeeld van dat ‘effenend versmelten’ waarvan de derde strophe gewaagt, een versmelting zó volkomen dat de appel van Newton tot onherkenbaarwordens toe gepoietiseerd is. Sappho's appel valt dan eindelijk: in de kosmos, en in dit gedicht. De ‘trotsche vrucht’ is de appel waarvan Sappho sprak in het genoemde fragment, maar óók dit fragment zelf, dat zijn uiteindelijke bestemming vindt door in Leopold's gedicht te worden opgenomen, ‘opgevangen’ zou ik haast zeggen. Sappho's dichterlijk vermogen, waarvan ze vrucht en symbool is, manifesteert zich in de ‘schok’ die ze nog teweegbrengt. De samenhang die in deze strophe wordt gevierd, is niet slechts het kosmisch verband, maar ook de historische continuïteit die het mogelijk maakt dat een dichterlijke schepping van voor meer dan twintig eeuwen tot in het heden uitstraalt en in dat heden geassimileerd kan worden door, geïntegreerd in een nieuwe dichterlijke schep- | |
[pagina 133]
| |
pingGa naar voetnoot1). Van dat assimilatie-proces levert het lotgeval van de druppel wijn in de eerste strophe het symbool (en de nautische metaphoor een ander voorbeeld), terwijl omgekeerd de ‘schok’ die zich door de tweede voortplant, mede de initiale indruk, symboliseert die het fragment van Chrysippus gemaakt heeft. Zo staan de strophen I en II in een onderlinge verhouding, niet slechts van parallelisme, maar ook van reciprociteitGa naar voetnoot2). | |
III.Terwijl enkele van de talloze relaties waaruit het gedicht is opgebouwd, zich aldus schijnen te verhelderen - en wel onder drie opzichten: het reflexief woordgebruik, de evenzeer reflexieve symboliek en de integrerende phantasie -, brengt de derde strophe, behalve commentaar op de beide voorafgaande, ook nieuwe verwikkelingen. Nemen wij, om te beginnen, de woorden ‘deze denkenspolsslag’. Het is duidelijk dat daarmee de dichterlijke dynamis, de drijvende beweging, maar ook de verzinnelijkte beweging, dus het gedicht wordt bedoeld. Dezelfde dubbel-zinnigheid is eigen aan de synonieme varianten die als onderwerp van de volgende zinnen functionneren: ‘dit eenzelvig denken’ en ‘deze vloedgolf’ - dubbelzinnigheid die men zou kunnen weergeven met de tegenstelling ‘subjectief’ resp. ‘geobjectiveerd denken’, of wel: ‘innerlijke aandrift’ versus ‘het neergeschreven gedicht’. Dit impliceert dat ook de praedicaten van deze onderwerpen in dubbele zin geïnterpreteerd dienen te worden. Ik leg U nogmaals voor de reeds aangehaalde cantilene: Dit eenzelvig denken
zwelt naar waar overal een zielsbestaan
zich openbaart, ....
(in zekere zin het centrum van het gedicht). Men heeft deze woorden meestal opgevat als uiting gevende aan een verlangen naar ‘gemeenschap’. De vraag is maar: gemeenschap met wie? Ik meen dat men niet bij uitsluiting, doch wel bij uitstek heeft te denken aan de scheppenden van alle tijden, in wier werk het ‘zielsbestaan’ in eminente zin ‘zich openbaart’Ga naar voetnoot3). In dit perspectief doelt het praedicaat van de volzin op de activiteit waardoor men bijvoorbeeld fragmenten van Sappho en Chrysippus in zich opneemt. In dit perspectief is de ‘vloedgolf’ het philologisch, of als U wilt: het hermeneutisch vermogen in actu, dat in staat stelt, tot het ‘diepst oorspronkelijke’ van bewonderd mensenwerk door te dringenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 134]
| |
De passage heeft echter nog een andere, zegevierender zin; ‘dit eenzelvig denken’ nog een àndere betrekking met ‘alle andere.... zielelevens’, en wel inzoverre het zich belichaamd heeft in dit gedicht en blijkens het drastische woord ‘schokt’ dat beider werking verbeeldt, het poietisch vermogen van Sappho's fragment deelachtig is. In dit perspectief loopt de slotzin van de derde strophe a.h.w. op de toekomst vooruit en vertolkt het verlangen naar, ja de zekerheid van diepe en duurzame werking. Uit een semantisch oogpunt grenst deze tweede helft van de derde strophe aan het wonderbaarlijke. Wat onmogelijk scheen, wat m.m. aan het muzikaal contrapunt leek voorbehouden, is hier verwerkelijkt doordat met onweersprekelijk gezag aan de taal twee uit elkaar strevende betekenissen werden opgelegd - aan de taal en aan de lezer die zich aan de macht van ‘dit eenzelvig denken’ gewonnen moet geven. Men kan zich afvragen, waarom na zùlk een afsluiting nog een coda volgen moest. Was dan alles niet gezegd? En al moest het gezegde nog op een of andere wijze bezegeld worden, waarom de lengte van de vierde strophe zó bepaald dat ze tot drie voorafgaande in een willekeurige of zelfs in een wan-verhouding schijnt te staan? Daarmee zijn de moeilijkheden nog niet uitgeput: er is ook de beeldspraak van die vierde strophe die een eigenaardig, tegelijk onthullend en verhullend karakter heeft en er het zijne toe bijdraagt, deze slotverzen voorshands tot de duisterste plaats van het gedicht te maken. Omtrent de structuur van de slotpartij heeft Leopold één onmiskenbare aanwijzing gegeven door de woorden ‘in omgekeerden trant’. Wij zagen dat de derde strophe, abstract gesproken, twee bewegingen bevat: die van het eigene, ‘die eenzelvig denken’, naar het vreemde in zijn beide gedaanten: ‘het (door Leopold) gelezene’ en ‘de lezer’. De sleutelwoorden ‘in omgekeerden trant’ maken het onbetwijfelbaar dat de vierde strophe de terugwerking van het vreemde op het eigene verbeeldt, maar dan ook in beide richtingen: van ‘het gelezene’ en van ‘de lezer’ op ‘dit ééne brein’. Dit betekent in de eerste plaats dat het verhaal van de ‘dolende’, de ‘vreemde’ die tot ‘wondere heerschappij’ kwam, een parabel is voor de fascinatie die ‘bewonderd mensenwerk’ of de makers daarvan op Leopold konden uitoefenen. In dit perspectief betekent ‘het dreigende’ het al te schone, het al te meeslepende, dat eigen oorspronkelijkheid in gevaar brengtGa naar voetnoot1), en viert het laatste vers de ‘triumf en oppermachtigheid’ van de scheppers die Leopold bewonderde. Het is echter ondenkbaar dat daarmee de zin van dit laatste vers zou zijn uitgeput; wie de geheimzinnig jubelende toon ervan vernomen heeft, speurt naar andere betekenissen die met de eerste, minder kryptische samenklinken. Willen wij die andere, meer verborgen betekenissen aan het licht brengen, dan moeten wij de consequenties van onze exegese aandurven en ook de tweede ‘beweging’: die van ‘dit eenzelvig denken’ naar ‘de lezer’, in tegenstelde richting laten ombuigen. Welke redelijke zin nu kan gehecht worden aan ‘de terugwerking van de lezer op het gedicht of zijn maker’? Mij dunkt, slechts deze dat de lezer het gedicht in zijn diepste intenties doorgrondt. Ik wil dezelfde vraag in andere vorm nog eens herhalen: hoe kunnen ongetelde storingen, uitgaande van de lezer(s), gezegd worden ‘dit ééne brein’ te doorstroomen? Mij | |
[pagina 135]
| |
dunkt op deze wijze dat hun belangstelling als onbescheiden nieuwsgierigheid wordt ervaren. In dit perspectief betekent ‘het dreigende’ de aandrang van de velen die ‘geweerd’ worden door het bolwerk van een (schijnbaar) verwarrende beeldspraak. In dit perspectief is de ‘dolende’, de ‘vreemde’ de door Leopold geroepen, voorzegde en voorziene ideale lezer die, na het doorstaan van de zwaarste proef, tot de ‘triumf en oppermachtigheid’ van het volkomen begrip zal geraken. Dus U en ik, nu wij de labyrinthische gangen van dit wonderwerk menen te doorzien? Toch niet, immers juist deze voorbarige conclusie zou bewijzen dat ons een essentieel verband ontgaan is. Ik heb het oog op de innige samenhang tussen de 4de strophe en het tweede deel der 3de Deze samenhang laat zich aan tal van verschijnselen demonstreren. Wat de omvang aangaat, kunnen de 13 verzen van strophe IV geacht worden te corresponderen met de ruim 13 verzen die aanvangen met ‘Dit eenzelvig denken’ en waarvan de laatstgenoemde woorden direct of indirect het onderwerp vormen. Omgekeerd is ‘dit ééne brein’ deels in grammatische, deels in zakelijke zin het lijdend voorwerp der vierde strophe. Curieus is ook de locale correspondentie tussen ‘tot wondere eenheid’ en ‘tot wondere heerschappij’. Maar nog meer in het oog lopend en wellicht belangrijker zijn de krasse polysyndeta die de syntactische afsluiting èn van III B èn van IV vormen. Van al deze correspondenties blijkt de diepere betekenis wanneer wij ons bewust maken dat zo hier als daar hetzelfde wordt uitgesproken: hetzelfde maar onder verschillend aspect. Terwijl in III B de aperte zin is: de toekomstige werking van het gedicht, de kryptische: de alles-doordringende receptiviteit van Leopold's geest, geeft strophe IV in aperto de triumf van het door hem gerecipieerde, en in verraadselde vorm de toekomstige receptie van zijn gedichtGa naar voetnoot1). Nu geve men er zich voorts rekenschap van dat de triumf van, zeggen wij, Sappho in IV complementair aansluit bij Leopold's receptiviteit in III B: beide tezamen sluiten de cirkel waarmee de wederkerigheid van de lezer en het gelezene kan worden verbeeld. Op dezelfde wijze vormen de receptiviteit van Leopold's lezer in IV en de werking van zijn gedicht in III B een gesloten cirkel. Deze cirkels zijn van gelijke aard, met dien verstande dat de eerstgenoemde verwerkelijkt is in dit gedicht en de tweede vooralsnog hypothetisch blijft: zal het gedicht ooit op de ware wijze gelezen worden? Deze vraag is geen vraag meer, zodra men tenvolle ernst maakt met de wederkerigheid van dichter en lezer: zoals in de dichter receptiviteit en creativiteit samenvallen, zo zullen ze dat niet minder doen in de ideale lezer van zijn gedicht. Met andere woorden: de uiteindelijke triumf die Leopold voorziet, is de integratie van zijn gedicht in een nieuw kunstswerk. De ideale lezer is de toekomstige dichter die, waar, wanneer en hoe dan ook, deze integratie zal voltrekken. De vraag kan rijzen waarom het uitspreken van een zo eenvoudige gedachte met zoveel omslag moest worden voorbereid. Daarop luidt het antwoord: omdat het minder om het uitspreken dan om het ‘verzinnelijken’ van een gedachte ging, zó dat deze als dwingend en onvermijdelijk zou worden ervaren. De ideale lezer moest niet maar worden genoemd, doch | |
[pagina 136]
| |
magisch opgeroepen!Ga naar voetnoot1) Of als deze wending voor U onaanvaardbaar mocht zijn: de vervulling waarnaar Leopold dong, was een gedicht te schrijven waarvan de intrinsieke eigenschappen de werking met volstrekte zekerheid waarborgden. Die zekerheid nu werd hem verschaft door de eigenaardige cyclische verhoudingen die ik signaleerde en die aansluiten bij de reflexiviteit van het woordgebruik en de beeldspraak. De cyclus lezer-dichter is in dit gedicht verwerkelijkt door de geslaagde integratie van het fragment van Sappho. De ‘strophen’ III B en IV tezamen spreken dit cyclische verband nog eens uit. Maar in dezelfde woorden leggen ze het verband tussen de toekomstige lezer en Leopold's gedicht vast. Wat van kracht is voor de eerste relatie, moet dus evenzeer geldigheid bezitten voor de tweede. Dat de philoloog Leopold zijn teksten adaequaat heeft begrepen, garandeert de dichterlijke waarde, de onverwoestbaarheid van zijn eigen werk en zijn plaats in de gemeenschap der scheppendenGa naar voetnoot2). Wat hier in nuchtere woorden is gezegd, wordt door de slotpartij van het gedicht tot een onontkoombaar feitGa naar voetnoot3) gemaakt. Ik heb in die slotpartij de strophen III B en IV onderscheiden. Deze aanduidingen waren als voorlopig bedoeld en kunnen nu worden teruggenomen. ‘Strophe’ IV is, vanuit een zekere gezichtshoek, minder een vervolg op III B dan wel een complementaire variatie. Deze samen, om zo te zeggen ineengedacht, vormen het slot van de derde strophe en de afsluiting van het gedicht. Zo wordt de anomalie van een onevenredig korte vierde strophe dus opgeheven, al blijft het geheimzinnig oscilleren van de versgetallen der strophen: 29-26-29 (- 13) het verklarend intellect verontrusten. Aan de andere kant bood de door Leopold gekozen successieve dispositie hem de gelegenheid, een retarderend moment in te schakelen dat zelfs na het vers ‘en wat hun diepst oorspronkelijke is’, nog een climax mogelijk maakte. Zo is het nu eenmaal in dit gedicht: we ademen er de sfeer van het onverhoopte; wat niet mogelijk scheen, wordt bij de gratie van de poëzie verwezenlijkt. Wie οἴνου ἕνα σταλαγμόν schreef, had tegen alle waarschijnlijkheid in, ‘alsnog’ het onaantastbare gevonden onder de aegis waarvan hij kon leven en werken. Het doel van deze voordracht is bereikt als ik heb kunnen aantonen dat dit onaantastbare niet was een troostrijke fictie, maar onweerlegbare werkelijkheid. Deventer. J. Kamerbeek Jr. |
|