schrijvers hun bedoeling uitgedrukt op blz. 37, waar Jo(h)annes de Latijnse vorm van het Hebr. woord wordt genoemd, hetgeen iets heel anders uitdrukt. Schr. tonen trouwens op blz. 50 begrip genoeg te hebben voor het verschil tussen vormverandering in een andere taal en vertaling in die taal.
Blz. 19: ‘Nomen sed omen; de naam is of de naam zij een voorteken.’
Lat. sed bet. maar; de uitdr. luidt: nomen sit omen. Men zie ten overvloede: Büchmann, Geflügelte Worte, blz. 201.
Blz. 19: (Er zijn samenlevingen) die aan de naam een magische kracht toekennen, samenlevingen, die wij primitief en onbeschaafd plegen te noemen in onze zelfbewuste eigenwaan.
Het toekennen van magische kracht aan een naam staat vrij los van de primitiviteit der samenleving; er zijn bovendien gevallen bekend, dat mensen zelfs de naam, die ze in het geboorte-register hebben meegekregen, veranderen uit een overweging van magische kracht van de naam.
Blz. 30: Die Glaube der Hellenen. Dit moet natuurlijk zijn: der Glaube enz. Een schrijffout? Ongetwijfeld. Maar hier komen we op fouten, die herhaaldelijk in het boekje voorkomen: het verkeerd citeren of verkeerde verwijzingen naar de Bijbel; zo lezen we b.v. op blz. 37: I, Sam. 21; moet zijn: 1 Sam. 20; nog erger op blz. 37: Gen 21, 6; moet zijn: Gen. 16, 11. Dergelijke verschrijvingen zijn hoogst ongewenst; bij de lezer, die ze ontdekt, schokken ze het vertrouwen in de juistheid van andere verwijzingen.
Blz. 38: Izak, Hebr. Jis-châk, kind der vreugde.
In de eerste plaats is de ‘verklarende’ deling van het woord etymologisch onjuist. Deze verdeling in lettergrepen wekt bij de lezer, die geen Hebr. kent, de indruk, als zou jis kind en châk (wat heeft het teken ^ hier voor zin?) vreugde betekenen. Dit nu is volslagen onzin. Maar bovendien ziet iedereen, die de betreffende plaats in Genesis 21 leest (en zich niet tot vers 6 bepaalt) dat hier iets volkomen anders wordt bedoeld dan ‘kind der vreugde’. De Hebr. naam Jitschak (niet Jischak), d.i. de Nederl. naam Izak, hangt samen met het Hebr. woord voor lachen; blijkbaar wordt hier minder een lach van vreugde bedoeld dan wel een ongelovige lach, een lach van spotternij.
Ook een lekenpubliek mag men o.i. dergelijke foutieve verklaringen niet opdienen. We nemen de schr. natuurlijk niet kwalijk, dat ze misschien geen Hebreeuws kennen; men late echter in zo'n geval het geschrevene door een deskundige verifiëren, om zich niet door schijngeleerdheid belachelijk te maken. Daar komt nog dit bij: in een noot op blz. 40 verwijzen de schr. naar een werk van Dr. Martin Noth over Israëlietische namen. Door een dusdanige verwijzing wordt deze bij uitstek deskundige schrijver op dit gebied (men vergelijke ook zijn gedegen werk: ‘Die israelitischen Personennamen im Rahmen der semitischen Namengebung’, Stuttgart 1922) a.h.w. verantwoordelijk gesteld voor etymologische blunders op het terrein van namen, aan de Bijbel ontleend, fouten, waaraan Noth part noch deel heeft; de laatste geeft b.v. ook van de Bijbelse naam Esther een geheel andere verklaring dan Meyers en Luitingh op blz. 47, een andere en meer aannemelijke; hetzelfde geldt voor verschillende andere aan het Hebr. ontleende namen.
Inderdaad: de waarschuwing in het boekje, niet alles te geloven, wat op het gebied van naamverklaring wordt gedebiteerd, is een wijze raad; ook van toepassing op het hier besproken boek.
Leiden.
B.M. Noach.