Vondel en Vergilius
Niet met gewelt van schildtpadt, ram en bogen,
Deze verzen zullen onmiddellijk herkend worden als een fragment uit de tekst van Vondel's Opdraght van Peter en Pauwels aen Eusebia:
Nu leer met my zachtzinnigh oorelogen
En Rome zelf bestormen op zijn kracht;
Niet met gewelt van schildtpadt, ram en bogen,
Waer me het fel al 't aertrijck t' onderbraght;
Maer met gebeên, en tranen, en twee tongen,
En wonderheên, en afgepynight bloet.
De W.B. IV 221 tekent bij vs. 5 aan: ‘In de volgende vss. werkt V. zijn gedachten nader uit, maar ook schijnt hij hier op Tesselschade's vertaling van La Gerusalemme Liberata van T. Tasso te zinspelen, zoals in de Opdracht van Elektra aan haar, Dl. 3, blz. 643, r. 55-59.’ Vondel schreef op deze laatste plaats, dat bij vertaling altijd wat van het oorspronkelijke verloren gaat, waarover Tesselschade kon oordelen ‘door ondervinding in 't vertaelen van uwen Tuscaenschen Tasso, zoo menighmael ghy voor Ierusalem, met zynen dapperen Buljon, dien Christen oorloogh voert; waer over wy... eens hopen te vieren, zoo dra uwe hand het heiligh graf, met d'yverige pen, gelijck Godefroy met den gewyden zwaerde, hebbe bemachtight.’
De bovenstaande verzen bevatten echter (ook?) een reminiscentie aan Aeneis III, 260-261, waar Vondel de tegenstelling gelezen had: niet met wapenen, maar met gebeden strijden. Aeneas is met zijn gezellen aangekomen op de Strophadische eilanden, waar de Harpijen wonen. Zij vallen de Harpijen, die het hun lastig maken, met de wapenen aan, maar zonder resultaat. Celaeno, de oudste der Harpijen, doet Aeneas een voorspelling over hun toekomst, die ze zelf van Apollo vernomen heeft. En dan, verschrikt, dringen de makkers er op aan niet langer met de wapenen, maar met geloften en gebeden om de vrede te vragen:
sed votis precibusque jubent exposcere pacem.
In 1646 vertaalde Vondel dit: ‘En zy bevelen niet meer met wapenen, maer met gebeden en geloften om vergiffenis aen te houden.’ En in 1660:
En men beveelt niet meer met scherp te kampen,
Maer zoen te zoecken, door beloften, en 't gebedt.
De overeenkomst tussen de tekst van Vergilius en die van Vondel uit de opdracht aan Eusebia is te opvallend om niet aan een reminiscentie te doen denken, vooral daar Vondel's werken vol zijn van herinneringen aan Vergilius.
De mening, dat Vondel onder invloed van Vergilius bovenstaande verzen schreef, wordt bevestigd door de Altaergeheimenissen, waar hij de Protestanten voorstelt als Harpijen (I, 802). Tesselschade, zo is de zin van bovenstaande verzen, moet het protestantisme overwinnen niet door te strijden, maar door te bidden. De voorstelling der onroomsen als Harpijen kon bij Vondel gemakkelijk de gedachte oproepen aan de aangehaalde tekst uit het Harpijenverhaal van Vergilius.
Wat nu het ‘zachtzinnigh oorelogen’ betreft, daarin is moeilijk een zinspeling te zien op: met de pen het heilig graf bemachtigen, zoals Godfried het deed met het zwaard, maar het is slechts een herinnering aan een plaats van zijn gevierd model Vergilius.
P. Maximilianus O.F.M. Cap.