De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Cornelis Bontekoe, geen purist.Tot de psychologische oorzaken die in aanmerking komen om het gebruik van vreemde woorden te helpen verklaren, rekent men van ouds de lust om blijk te geven van ontwikkeling en belezenheid, de behoefte om zich in zijn omgeving te doen opvallen. Matiging in dit opzicht vraagt van menigeen een zekere tucht, om niet te zeggen ascese, want het vreemde woord, ruimschoots toegepast, trekt aandacht, maar soberheid, hoezeer daarvoor een niet geringe geestelijke inspanning wordt gevorderd, heeft bij de lezer een tegengestelde uitwerking: zij ontgaat hem meestendeels, omdat haar beoefening een niet-aanwezigheid ten gevolge heeft. Hij zou bepaald er zich rekenschap van moeten geven, hoe gemakkelijk voor iemand die in vele talen belezen is, het vreemde woord zich aanbiedt. Misschien toch dat hij onwillekeurig een weldadige inwerking ondergaat, haar grond vindend in het gelijkaardige en evenmatige van een stijl die gevoed wordt uit de mogelijkheden van de moedertaal. De kans bestaat, hiertegenover, dat zodanige stijltucht aan de dreiging van opzettelijkheid niet ontkomt, dat haar streven tegenwerkende krachten oproept in degenen bij wie vreemde taalbestanddelen van velerlei herkomst voor in de mond en aan het puntje van de pen liggen. Er is een tijd geweest toen inderdaad door sommigen niet het vreemde, maar het eigene als opvallend en aanstellerig werd gevoeld, het eigene namelijk wanneer het zich kenbaar maakte als het opgezochte en dus gezochte. Het moet niet verwonderen dat juist het purisme deze vorm van tegenstand heeft uitgelokt. In zijn Aenleidinge wijst Vondel, hoezeer het beginsel van dit streven toegedaan, ook deze zijde van de zaak aan, waar hij vermaant niet ‘te naeu gezet en nieuwelijck Duitsch te spreken, maar zulcks dat de tong haer eigenschap niet en verlieze, waer van de hervormers onzer spraecke niet geheel vry zijn’. Toch overweegt in de taalgeschiedenis verre, - en ook dit laat zich verstaan, - het gewag van geschriften en schrijvers die zuivering van bastaardij tot doelwit hadden. Uitlatingen van tegenovergestelde aard behoren tot de uitzonderingen. Het is om die reden dat het zijn nut heeft opmerkzaam te maken op de mening, met de hem eigen klem en aandrang kenbaar gemaakt door de vervaardiger van het Tractaat van het Excellenste Kruyd Thee, Cornelis Bontekoe.Ga naar voetnoot1) Om Bontekoe's praktijk ten aanzien van het vreemde woord te leren kennen, behoeft men niet ver in zijn boek te lezen. Ik geef hieronder een lijst, getrokken uit de twintig klein-formaatbladzijden van de Waarschouwinge die aan de verhandeling voorafgaatGa naar voetnoot2) en merk hierbij op, dat de schrijver een onderscheid maakt tussen medicijn en medicijne: het eerste bezigt hij in dubbele toepassing, ‘geneesheer’ en ‘geneesmiddel’, resp. met mann. en vr. genus, het tweede betekent de ‘geneeskunst’. Een slaande omkeer van bastaardij bevat de een en andermaal voorkomende benaming | |
[pagina 111]
| |
Schoolse Philosophie, als men ze vergelijkt met het hedendaagse ‘Scholastieke Wijsbegeerte’. Nu was Bontekoe zich zeer wel bewust van de bedenkingen die men tegen zijn stijl van schrijven zou kunnen aanvoeren, en gelijk hij bij voortduring tegenstanders en verwerpelijke meningen voor zijn geestesoog ziet die hij wenst te bestrijden, zo is hij ook hier er op uit, de kritiek te ontwapenen door een duidelijke verklaring van zijn afwijkend standpunt. Alleerst spreekt hij over zijn stijl in het algemeen. Deze is ‘niet gesocht, en soo simpel als se my gewoon is, en meer uit de Pen gevallen, als bedacht; om dat ik gewoon ben meer attentie op de saak, en op de waarheyt te hebben van 't geen ik segge, als op de nettigheyt van woorden, en eloquentie van stijl: te meer om dat ik meen eloquent genoeg te zijn, als ik my doe verstaan, om dat het eenig oogmerk van spreken, en schrijven is verstaan te worden. De vaniteyt heeft de pompe van woorden uytgevonden, en de dolle begeerte om meer admiratie als verstant te geven aan sijn toehoorders is oorsaak van die ydele eloquentie van de groote Orateurs’. En dan komt hij op het onderwerp van de Uytheemsche woorden, en het moet hem van het hart, ‘dat vele van die Persoonen, die 't Duyts soo net gestudeert hadden, soo arm waren in kennisse van saken als rijk in die van woorden’, een ‘reflexie’ kennelijk behorende tot een gedachtegang waarin de stoffe van taalstudie niet gerekend wordt tot de ‘saken’ waarvan iemand ‘kennisse’ zou kunnen begeren. Bontekoe is het te doen om het belang van zijn onderwerp, en dit overheerst bij hem zo zeer, dat hij zich met nettigheyt van woorden niet biezonder kan inlaten. Ook is het hem wel bekend dat het oneigene dikwijls een verrijking betekent in zoverre het iemand aan middelen helpt om zijn gedachten uit te drukken op een nauwkeuriger en meer geschakeerde wijze. Daar komt bij dat voor een man van studie, wiens geestelijk jachtterrein niet door de grenzen van vaderland en moedertaal omschreven wordt, het uitheemse een meer vertrouwde klank of kleur kan hebben dan het eigene, vooral wanneer men bedenkt, dat dikwijls dit laatste aanvankelijk niet bestaat, en pas onder de druk, vaak naar het voorbeeld, van het eerste wordt geschapen. Als volgt vertolkt Bontekoe zijn zienswijze en zijn ervaring: ‘De Uytheemse woorden syn my door de gewoonte van te converseren met doode, en levende van andere Natien, gemener als de Inlandse, en ik heb my dikwijls verlegen gevonden, om woorden te bedenken in onse Taal, die soo veel kragts hebben als de vreemde; wyders sal ik my wel passeren, sonder die ydele glorie van goed | |
[pagina 112]
| |
Duyts gesproken te hebben’. En hier beroept hij zich op de boven aangehaalde ondervinding omtrent Persoonen die 't Duyts soo net gestudeert hadden. Dat het mannen als Simon Stevin, Spiegel, Hooft, Vondel allerminst aan kennisse van saken ontbrak, zou als eerlijk tegenwicht in de balans van dit korzelig betoog niet misplaatst zijn geweest. Deze trant prikkelde tot tegenspraak, gelijk wel te begrijpen is. De weerslag daarvan vinden wij in de Apologie van den Auteur tegens sijne Lasteraars, waarmee het boek besluit. ‘In de stijl van schrijven, behalven d'onduytsche Woorden, soo accuseert men my van ik weet niet wat voor passie en scherpheyt’, zo lezen wij daar (p. 326). De onduytsche woorden laat hij hier verder rusten om zich enkel tegen het verwijt van scherpheyt te weer te stellen. In het verband van Bontekoe's afwijzende houding tegenover het purisme moet nog een andere overtuiging vermeld worden, die de zijne was, en waarmee op het eerste gezicht zijn Tractaat in tegenspraak schijnt te zijn. Hij was er namelijk geen voorstander van, dat de landstaal gebruikt werd voor geleerde geneeskundige verhandelingen, of vertalingen daarvan uit het Latijn. ‘Daar sijn 'er die sich stooten, om dat ik in passant veroordeelt heb de oversettinge van Boeken in het Duyts’, zo heet het in de Apologie. Maar niemand kan de onmogelijkheid betwisten om een goed Medicijn, ja zelfs Chirurgijn of Apoteker te worden zonder kennis van het Latijn. Wie die niet bezitten, Bontekoe is bereid hen te overtuigen van onkunde in vele zaken die ze behoorden te weten, en die ze konden weten, verstonden zij slechts Latijn. ‘Daar valt dan niet op te seggen, dat ik sustineer, dat men niets behoorde over te setten: want met eenige dingen te translateren, soo bedriegt men veele persoonen, en men koestert haar luyheyt en nalatigheyt, om Latijn te leeren’. Eer men bedienden van chirurgijns en apothekers op een winkel nam, behoorden ze dat gedaan te hebben; of zelfs ze konden het alsnog doen in de uren die ze doorbrengen ‘met Violen en ander onnutte arbeyd’. Zo had hij ook in de Waarschouwinge enerzijds iemand die een door hem gedane geneeskundige vinding verborgen houdt, tot niet minder dan ‘een Goddeloose’ verklaard, maar anderzijds geklaagd, dat de mensen grote miserien geleden hebben en nog lijden, ‘om dat veele Persoonen de Tractaten van Medicyne in een Taal, en Boeken beschreven hebben, die yeder kan lesen’. In een tijd toen de geneeskunst nog niet een ‘particuliere Professie’ was, toen haar limiten zich nog niet zo ver uitstrekten en haar principaalste deel de chirurgie was, mag dat anders zijn geweest. Nu echter is het ‘een faut grooter, en gevaarlijker, als men denkt, Tractaten van Medicijnen of te schrijven, of over te setten in een ander Taal, als die van de Latijnen, die is, en blijven moet de gemeene Taal van alle Geleerden, om datse is het Thresoir van alle oude ende nieuwe geleertheyt’. Maar ‘in Duytsland, Vrankrijk, Engeland, Holland en elders’ is helaas deze kwade praktijk in zwang, die hij wel bij speciaal edict zou wensen verboden te zien. Immers wat komt er van die lekenlectuur? Niet anders dan waanwijze lieden, kwakzalvers, apothekers die ‘den Doctor agerende, veel eer Moordenaars worden’, en onvolmaakte chirurgijns, mensen kortom die ‘met het leven, en de gesontheyt speelen’. Dit alles, het spreekt wel van zelf, raakt niet het Tractaat van de Thee, noch de hieraan toegevoegde van de Coffi en de Chocolate. Men kan er nauwelijks aan twijfelen, dat de pleitrede tegen de landstaal als voermiddel van geleerdheid in belangrijke mate ten doel heeft, op voorhand opkomende | |
[pagina 113]
| |
bezwaren te ontzenuwen, als wilde de auteur zeggen: wat er tegen het prijsgeven van het Latijn valt aan te voeren, is mij maar al te wel bekend, maar in het onderhavige geval geldt het tegendeel. Immers er zijn verhandelingen ‘die men niet alleen mach, maar die men moet doen in een Taal, die alle menschen verstaan, om dat de dingen sijn die geene, die een yegelijk behoord te weten.’ Om te verzwijgen de ‘kragten van een Kruyd, 't welk soo veel menschen nut kan zijn’, daarvoor zou een Medicijn moeten ‘ledig wesen van alle Christelijke liefde’. En hier vinden wij dus de beweegreden die ook een overtuigd voorstander van het Latijn kon drijven tot het voeren van de nederlandse pen: ‘hogeschool-uitbreiding’, maar met mate en ten bate. Evenwel, de lijn door te trekken tot in de keuze van zijn woorden, was iets dat men dokter Bontekoe niet moest vragen. Op dit stuk was hem het eigene vreemder dan het ‘Uytheemsche’. Jan. 1952. L.C. Michels |
|