De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |||||||||||||||
Averechtse pantomime.Het ik-verhaal als procédé in Dionyzos van Louis Couperus.De stilistische kanten van het verhaal in de ik-vorm, waarover een studie in voorbereiding is, zijn nog lang niet alle zorgvuldig beschouwd. Het materiaal is ook bijna niet te overzien. Als fragmentarische bijdrage mogen enige opmerkingen dienen over een merkwaardige toepassing van het ik-procédé in Couperus' roman Dionyzos. Couperus, die als stijlvirtuoos een verbazingwekkende afwisseling van verhaaltechnieken toepastGa naar voetnoot1), heeft in de extatisch-idyllische stijl van dit romanverhaal, dat in het algemeen in de derde persoon verteld wordt, enige passages in de ik-vorm ‘ingelast’. Ik wijs op de bladzijden 22-31, 148, 176-177, 188, 200, 237Ga naar voetnoot2), en heb nog een achttal plaatsen genoteerd waar het maar om enkele zinnen gaat. Het biezondere is, dat de ik-persoon op de vermelde plaatsen vertelt wat er op dat moment gebeurt, wat hij doet, of wat een ander doet, terwijl die ander er bij is en het verhaalde evengoed waarneemt. Deze maakt op die manier soms een onmondige indruk, en het is alsof de spreker zich enkel tot hem richt met de bedoeling dat weer een ander, wiens aanwezigheid quasi genegeerd wordt, hem hoort. Zo op blz. 148, waar Dionyzos tot een Kentaur zegt, die volgens de context wel degelijk bespraakt is: In dit genot-oogenblik, o Eurytion, slinger ik mij op je breeden rug, en sla ik mijn arm om je reuzetors, zwellend van bundels spieren! Het effect dat dit procédé sorteert, zou men als volgt kunnen beschrijven: De intensiteit van het verhaal wordt verhevigd en de aandacht van de lezer sterker geboeid. Niet enkel wordt hem gesuggereerd dat hij erbij is, dat hij de handeling voor zijn ogen ziet gebeurenGa naar voetnoot3) (zoals de vertelling in het ‘praesens historicum’ immers zonder meer al beoogt), maar hij wordt er nog eens met de neus boven-op geduwd, alsof de schrijver zeggen wil: ‘Kijk dan toch! Zie je het niet?’ Dit past geheel in de wel wat nadrukkelijke stijl van het boek, en die aandacht wordt zelfs een enkele keer met zoveel woorden opgeëist: [...] zie, zoo; zie, zoo trappel ik het zilveren maanlicht neêr op het mos, of ware het ijlte van glas, die ik breek! Zie, zoo; zie, zoo! (43) Dat over-het-hooft-van-een-ander-toegesproken-worden, terwijl de spreker zegt wat hij zelf doet, geeft de lezer soms de indruk dat hij toeschouwer is bij een merkwaardig soort voorstelling, zo ongeveer het omgekeerde van een pantomime: de speler poogt niet, handeling en woorden enkel met bewegingen uit te drukken, maar dringt beide samen in wat hij zegt. Natuurlijk kan dit leiden tot overspanning. Men oordele (cursivering van mij): | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
Weg, de geperste schillen, die flauw afvielen over mij heen! Ik slinger de leêge rank! Ik wil op: een andere tros! (26) en: ... Ik ben bang... Ik wil weg... Ik wil vluchten! Ik snik! Ik wring handen! (237) Hierbij mag men echter niet vergeten dat Couperus het procédé enkel toepast op hoogtepunten in zijn, toch al exclamatorische, verhaal, Men is hier dus getuige van één der ‘Uebergänge zum Dramatischen’ die Petersen (a.w. 155) als mogelijkheid van het ik-verhaal signaleert. Couperus - meester immers in de gevarieerde herhaling - zorgt natuurlijk voor afwisseling. Enkele malen krijgt ook de anders stomme toehoorder zijn kansen. Hij herhaalt dan de woorden van de ik-persoon, varieert ze of vult ze aan. Het karakter van een opvoering blijft gehandhaafd, maar er komt een litanie-achtig koor-effect bij, dat ook uitstekend past in het exclamatorisch karakter van de stijl. Ik citeer van blz. 23 (beurtelings zijn Dionyzos en zijn vriend, de faun Ampelos, aan het woord):
Zo zijn er nog andere variaties. De uiterste mogelijkheid wordt m.i. wel bereikt als de ik-persoon op vragende wijs zegt wat hij doet, a.h.w. in zalige roes niet wetend wat hem overkomt: Wat zijn dit voor krullende ranken en zwellende trossen! Pluk ik er een, Dionyzos? Druk ik dien zóó aan mijn lippen? Drink ik dit edele sap zoo? Het spreekt vanzelf dat Couperus, ook in - bij mijn weten - het enige boek waar hij dit stijlmiddel toepastGa naar voetnoot1), zich er niet met handen en voeten aan gevangen geeft. Daarvan getuige een passage waarin hij - ook in de tegenwoordige tijd, en ook sprekend over wat hij doet - nu juist zijn toevlucht neemt tot de derde persoon. (Dionyzos spreekt): ... Hier woelt Dionyzos de aarde los, hier plant hij zijn heerlijken wijnstok! Tier omhoog, wingerd, welig! (72) Hier wordt, als ik juist interpreteer, een objectiverend effect beoogd, iets onpersoonlijk-hiëratisch. Dat het objectiverende ook in de aangehaalde ik-passages soms niet ontbreekt, lijkt mij voort te komen uit het spreken over het hoofd van de hoorder heen. Dit is dan ‘objektivierende Vermittlung des Subjektiven [...] in der Ich-Erzählung’Ga naar voetnoot2), echter op een heel andere wijze dan Petersen bedoelt, heel anders immers dan we gewoonlijk in het ik-verhaal ontmoeten. K.A.P. Reijnders. |
|