| |
| |
| |
Semi-fleksie.
Voor zover mij bekend is, heeft de schoolmeester nog nooit een aanmerking gemaakt op ‘een kersverse huisvader’, omdat het eerste van die twee adjektieven onverbogen wordt gelaten. Het zal hem trouwens niet bekend zijn, dat deze grafische eenheid van nu in de 17de eeuw nog een sprekende tweeheid was: kars enne (= en) varsch (Bredero); een tweeheid van woorden naast een eenheid van betekenis. We behoeven niet eens zo ver van huis te gaan, om nog treffender gevallen van zo'n twee-eenheid aan te wijzen. Zo schreef bijv. Van Campen over ‘een dubbel-en-dwarse herdenking’ (Over literatuur II 98); De Volkskrant had het eens over ‘een rij schots-en-scheve oude huisjes’ (51 '49). Voorbeelden als ‘een kant-en-klare oplossing’ (Kloos IV 118), komt men herhaaldelijk tegen, wat niet impliceert dat de gebruiker ook weet hoe dat semantisch precies zit met dat ‘kant’ - een opmerking die mutatis mutandis ook geldt van de voorafgaande verbindingen. Huizinga spelde het nog ongestreept: ‘als kant en klare denkmiddelen voor iedereen’ (Schaduwen 166). Het al of niet bezigen van verbindende streepjes is trouwens enkel een kwestie van spellen, al kan men daar ook wel heel raar bij doen: ‘in de kant-en-klare-dozen’ (Vk. 1 XII '47). Bij Kloos stiet ik eens op: ‘van kant-klare meeningen.... voorzien’ (VII 123), maar één zwaluw maakt nog geen lente. In al de aangehaalde gevallen zijn beide elementen, semantisch gelijk . . . . geworden, wat de belangstellende lezer in de vereiste woordenboeken kan nagaan.
Intussen is assimilatie of gelijk-zijn in betekenis allerminst een conditio sine qua non voor het onverbogen blijven van het eerste element. Ik kan dit met één voorbeeld verduidelijken, met een prachtig voorbeeld dat ons bovendien ineens midden in de kwestie brengt, waarover ik iets wilde zeggen: ‘een oud-en-nieuwe, een innerlijk-diepe en uiterlijk-sprekende, een concreet-artistiek-katholieke cultuur’ (Opv. Broch. 115 p. 69). Het is duidelijk: ondanks de tegenovergestelde betekenis werden de twee adjektieven van ‘een oud-en-nieuwe’ als een soort eenheid beschouwd, waarbij de ene buigings-e beide bestanddelen kon bestrijken. Bij ‘innerlijk-diepe’ en uiterlijk-sprekende is het eerste lid klaarblijkelijk een bijwoord, waarbij zelfs fleksievoorbarigheid op -e gemeenlijk geen kans krijgt. Daarentegen komt men bij ‘een concreet-artistiek-katholieke cultuur’ zo maar niet klaar met het etiket bijwoord. Het ontbreken van ‘en’ zegt ons niets; het doet althans geen direkte oplossing aan de hand, als iemand het grammatisch karakter van de onverbogen komponenten wil vaststellen.
Bij verbindingen van kleurnamen ligt de grammatische aard van het onverbogene meer aan de oppervlakte. Ik neem een paar voorbeelden uit de krant: ‘resten van blauw-wit-rode guirlandes’ (Vk. 23 VIII '49), ‘een goud-rood-wit-blauwe strook’ (25 VIII '48); en ik stel tegenover deze gevallen er een paar andere met en uit Van Looy: ‘rood-en-wit-en-blauwe linten’ (Jaapje Jaap Jakob 109), ‘de wit-en-blauwe schoentjes van Doortje’ (213). Van die kleurenkoppelingen met of zonder ‘en’ wordt alleen de slotkomponent verbogen, ofschoon de voorafgaande leden evengoed adjektivisch zijn als het laatste lid. Bovendien is er geen semantische eenheid: elk deel behoudt z'n eigen betekenis. Zo is het ook bij de talloze verbindingen van aardrijkskundige adjektieven, zoals: ‘onder gekombineerd Amerikaans-Nederlandse leiding’ (Vk. 6 IV '50), ‘de Brits-Amerikaanse zone’
| |
| |
(17 I '47). Het zou dwaas zijn enig bewijs voor dit of voor dat te willen halen uit de twee hoofdletters; ik doe dat al evenmin daaruit, dat ik geen van beide adjektieven met een hoofdletter zou laten pronken: onder amerikaans-nederlandse leiding. Wel hoorde ik nog nooit iemand protesteren tegen het onverbogen laten van de eerste komponenten, die toch zonder enige twijfel genuiene bijvoeglijke naamwoorden zijn. Oor en oog zijn blijkbaar zo vertrouwd met dit soort verbindingen, dat ze de aandacht nauwelijks plegen gaande te maken. Onze aandacht immers wordt vooral getrokken door wat van een grammatisch voorschrift afwijkt; en er is heel wat in onze taal dat zich gelukkig aan schoolmeesterende voorschriften wist te onttrekken.
Straks ben ik zo'n beetje over het geval van ‘een concreet-artistiek-katholieke cultuur’ heengeglipt. Dat was niet mooi van me, en al evenmin is het mooi dat ik er nu niet meer op inga. Zulke verbindingen zijn trouwens legio; en het kan gaan kwaad er althans eventjes bij stil te staan. Ik begin, zoals ik dat wel meer doe, met een aantal voorbeelden zelf te laten spreken; dat voorkomt op de koop toe het hineininterpretieren. Ik neem mijn ‘sprekende’ voorbeelden uit ‘Schrift en Kerkorde’ van A.J. Bronkhorst, al had ik ze even makkelijk uit tien of vijftig andere boeken kunnen nemen, met name uit theologische, filosofische, literaire en soortgelijke werken. Ik beperk me natuurlijk tot gevallen waarvan het laatste lid verbogen wordt; en laat dus gans onverbogen blijvende attributen achterwege: ‘een apostolisch-patriarchaal gezag’ (121). De koppelingen, waarvan beide elementen uitheemse woorden zijn, mogen dit keer voorgaan:
I. cultisch-sacrale gedachten 49, zonder cultisch-sacralen klank 49, in cultisch-mystieken zin 140, de Cynisch-Stoische Diatribe 57 (evenzo met: wereldbeschouwing 59), een dogmatisch-ethische vraag 127, dogmatisch-theologische overwegingen 154, een Evangelisch-Katholieke traditie 231 bis, de Gereformeerd-Protestantsche traditie 231, het historisch-critische plan 155, der historisch-critische wetenschap 160 (school 223), nauwgezette grammatische en historisch-kritische studie 164, een historisch-juridische successie 211, litterairkritische argumenten 16 (zonder streepje) der literair-historische exegese 160 (met t), deze litterair-historische exegese 161 (162; overwegingen 241), langs litterair-historischen weg 14 (271), een nationaal-politieke inzinking 260, een officieel-politieke en ...een cultisch-sacrale beteekenis 48, een pneumatisch-charismatische verhouding 136, de geheele profaan-exegetische wetenschap 167, de presbyteriaal-synodale constructie 206 (vorm 269), een presbyteriaal-synodale kerkorde 11 (kerkorganisatie 150, organisatie 268, 277), het presbyteriaal-synodale stelsel 258 quater (259 bis, 261; systeem 244, 276), in presbyteriaal-synodale richting 271, het presbyteriaal-episcopale stelsel 271, de Joodsche religieus-nationale gemeenschap 105. Op ‘profaan-exegetische’ kom ik straks terug. De rest spreekt voor zichzelf, al doet het ene voorbeeld dat overtuigender dan het andere.
Ik laat nu uit hetzelfde boek voorbeelden volgen, waarin althans één van de komponenten gewoon nederlands is, al moet ik er aanstonds aan toevoegen, dat woorden als: direct, Grieksch, Hebreeuwsch, Hongaarsch en zo meer van vreemde herkomst zijn. Als ik enkele komponenten of woorden kursiveer, dan zal de bedoeling van die kursivering waarschijnlijk al direkt duidelijk zijn. In alle geval wordt er later nog over gesproken:
II. het algemeen-Grieksche spraakgebruik 48 v. (49), een bloot-exege- | |
| |
tische en historische beschouwing 152, van direct-pneumatischen aard 123, de eigenlijk-theologische (exegese) 162, geestelijk-legitieme toepassing der Schrift 44, van geestelijk-pastoralen aard 107, in geestelijk-pastoralen zin 106, gaat het hier om geestelijk-pastorale of om uitwendig-technische leiding der gemeente 108, Grieksch-Hellenistische opvattingen 145, de Grieksch-Orthodoxe Kerk 255, in de niet-Joodsche - althans niet Hebreeuwsch-Joodsche - sfeer 64, de Hongaarsch-Calvinistische bisschoppen 257, de Joodschchristelijke aanduiding 100, gedachten... die niet zonder meer met de Joodschchristelijke in overeenstemming zijn 66, de Joodschchristelijke gemeenten 118, de Joodschchristelijke en heiden-christelijke gemeenten 107 (dit laatste ook nog 100 en 118), die kerkelijk- -legitieme toepassing 150, van kerkelijk-praktischen aard 43, als dwingende, logisch-onontwijkbare exegese 147, oerchristelijk-charismatische... tendenzen 246, geen onafhankelijk-geestelijke arbeid 273, van pastoraal-geestelijken aard 108, de Roomsch-Katholieke bisschop 247 (249 bis), in Schotsch-Amerikaansche kringen 197, langs strikt-exegetischen weg 151, taalkundig-historische... noodzaak 154, uiterst-behartenswaardige opmerkingen 164 (maar 162 behartigenswaardige), in den vol-kerkelijken zin 165, weinig-directe aanknooping 148 bis.
Waarom in I ‘litterairkritische’ stond zonder streepje is niet duidelijk (drukfout?). Het aaneenschrijven in II van ‘Joodschchristelijke’ zal wel samenhangen met de ongestreepte spelling van ‘heidenchristelijk’, waarvan het eerste lid een substantief is. De spelwijze ‘litterair-kritische’ en ‘Joodsch-christelijke’ zou zeker niet misstaan hebben. - Bij tien gevallen heb ik het eerste lid gekursiveerd, in de onderstelling dat we een adverbium voor ons hadden: profaan-exegetische; algemeen-Grieksche, bloot-exegetische, direct-pneumatischen, eigenlijk-theologische, logisch-onontwijkbare, strikt-exegetischen, uiterst-behartenswaardige, vol-kerkelijken, weinig-directe. Hiermee is niet gezegd, dat er verder absoluut nergens sprake kan zijn van een adverbiale aanzet. Dat kan men bij deze auteur niet zien; men zou het moeten horen.
Want bij de gesproken realizering is er verschil. Zijn de komponenten gekoördineerd, dan worden ze op gelijke toonhoogte gesproken; is het eerste lid daarentegen aan het tweede gesubordineerd, dan wordt de adverbiale aanzet op een andere toonhoogte gezegd dan de adjektivische afloop. Hierop werd reeds door Overdiep gewezen (Stil. gramm. 212 v.), al had hij het duidelijker kunnen doen (vgl. Schönfeld, Hist. gramm.4 174). Wordt een gekoördineerde verbinding gesubstantiveerd, dan verandert wel de toonhoogte van de koppeling naar gelang van de syntaktische omstandigheden, maar de toon van beide elementen blijft toch onderling even hoog: ‘nadruk leggen op het pneumatisch-charismatische 138, de merkwaardige verbinding van het pneumatisch-charimatische en het OTisch- -historische 139 (= Oudtestamentisch-); Grieksch-Katholieken, Anglicanen, Episcopale Methodisten 154’. Zo is het ook op zijn manier, wanneer een gekoördineerde verbinding adverbiaal wordt gebruikt: Litterair-kritisch komen wij... tot de conclusie 23, bij de presbyteriaal-synodaal georganiseerden 266. - Is het eerste lid van de verbinding echter gesubordineerd aan het volgende, dan blijft er bij de komponenten onderling het verschil van toonhoogte, zowel bij substantivering van het geheel: ‘het logisch- -tegenstrijdige...samen te houden’ (228), als hij adverbializering: ‘(maar hieruit) kan alleen dan rechtstreeks-episcopaal worden geargumenteerd,
| |
| |
wanneer... 125, (dit moet) niet strikt-dogmatisch worden verstaan 173, (dat dit) geenszins genuin-calvinistisch mag heeten 171’. Jammer genoeg kan ik al schrijvende die toonverschillen in soorten niet laten horen; gelukkig kunnen lezers die in staat zijn waar te nemen, dit hardop lezende bij zichzelf kontroleren.
Al de sub I en II gegeven verbindingen van twee adjektieven zijn feitelijk kopulatieve samenstellingen (vgl. De Vooys, Ned. Spr. 168 v.), met semantisch wisselende verhoudingen. Maar daaruit volgt allerminst, dat men alle willekeurige adjektieven zou kunnen samenkoppelen. Verander maar eens bij wijze van proef ‘die lange blonde jongen’ in ‘die lang- -blonde jongen’! De komponenten van een kopulatief moeten min of meer op hetzelfde vlak liggen, en zullen elkaar nu eens aanvullen of uitbreiden, dan weer beperken. Toen L.C. Michels dan ook in de N.T. XLV 27 een kleine bijdrage wilde leveren tot de Buigingsverschijnselen in het Nederlands, door het normaal-gangbare ‘de katholiek-wetenschappelijke (vereniging)’ te ‘verbeteren’ in ‘(de) katholieke wetenschappelijke vereniging’, was dat een bijdrage sui generis.
Toch kunnen we er twee dingen met zekerheid uit leren: vooreerst dat Michels als ieder ander de verbinding ‘(de) katholiek-wetenschappelijke’ terecht opvatte als een verbinding van twee adjektieven; en vervolgens dat dit normale taalverschijnsel in talloze parallelle gevallen blijkbaar aan zijn kritische aandacht was ontsnapt. Want ‘de katholiek-wetenschappelijke’ is allerminst een koppeling, die enkel ‘in het gewone gesprek gemakshalve’ wordt gebezigd - wat overigens goed Nederlands nog niet tot kwaad Nederlands maakt. Het is alleen maar een verschijnsel, waar schoolgrammatika's geen drukte over plegen te maken. Het is trouwens een verschijnsel dat ook in het Duits voorkomt, wat per se geen reden kan zijn om het in het Nederlands te veroordelen. Ik geef enige voorbeelden uit hetzelfde boek van Bronkhorst, dat ons de nederlandse leverde:
die englisch-amerikanischen Presbyterianer 259, gegen juristisch-bürokratische Verwaltungsweise 254, das monarchisch-aristokratische Missverständnis 209, der organisch-pneumatische Wesenszug der calvinischen Verfassung 203, die erste Depotenzierung des Pneumatisch-Messianischen 70 (substantivering), Neigung zu einer presbyterial-synodalen Verfassung 269, die Freunde einer presbyterial-synodalen Lösung 269, das prophetisch-apostolische Wort 170, die prophetisch-apostolische Schrift 224, die römisch-katholische Dogmatik 211, urchristlich-charismatische und naturrechtlich-demokratische Prinzipien 245.
Het is alleszins begrijpelijk dat zulke kopulatieve samenvoegingen vooral uit uitheemse elementen bestaan. Dat zit 'm echter niet in de aard van deze samenkoppeling, maar in de aard van het (geleerde) geschrift waarin ze voorkomen. Toch bleek boven reeds, vooral uit II, dat inheemse komponenten er allerminst taboe in zijn. Laat me daar nog enige gevallen aan toevoegen uit Em. Janssen S.J., Zoo dichte en zoo doe 'k (Brugge 1939). Ik kies dit werkje van een Zuidnederlander, omdat het zeker niet doet denken aan een gewoon gesprek, waarin gemakshalve maar zo'n beetje met de taal wordt omgesprongen. Ik beperk me in mijn voorbeelden, en kursiveer wat men adverbiaal zal moeten verstaan, en spatieer wat men eventueel zo zou kunnen opvatten. Er is wel meer in het Nederlands, waar geen scherpe grenslijn tussen bijv. nw. en bijwoord kan getrokken worden. Mocht een lezer met veel grammatische aanleg en liefde nog wat meer
| |
| |
willen kursiveren of spatiëren, dan zal ik hem daarin niet dwarsbomen; aan een boom zo vol geladen...:
het algemeen-menschelijke beeld teekenen van Gezelle's persoonlijkheid 10, zijn schuwe, zwijgzame, angstvallig-vrome moeder 116, de christelijk-protestantsche opvoeding 244, met Christen-Vlaamsche idealen 40 [‘christen’ is in Zuidned. een gewoon adj. N.W. III 2022 v.; ‘een christen briefdrager’ (Boutsen, De blauwe vallei 157), ‘Een van beide (vrouwen) was doof, de christene’ (157), ‘eerbied voor christene prenten en kruisbeelden’ (186), ‘de christene beschaving’ (305), ‘de christene wereld’ (305), ‘een land met christene zedeleer zonder christendom’ (315)], naar Christen-Vlaamsche traditioneele schoonheid 41, in Christen-Vlaamsche toon 24 bis, de levende Christen-Vlaamsche traditie 277, den dartel-bevalligen toon 200, het minst dichterlijk-vruchtbare (jaar) 75, de meest fijnzinnig-realistische (tafereelen) 72, zijn folkloristisch-taalkundigen arbeid 84, de natuurlijke en toch gracieus-voorname uiting 210, de allitereerende woorden . . . suggereeren den klagend-hoogen, eentonigen en toch harmonisch-verscheiden zang... 13, de krachtig-blije verheerlijking van aardsche pracht 98, krachtig-blije bewondering 98, de levendig-natuurlijke oversprongen 95 (= enjambementen), de meest natuurlijk-spontane mysticus 222, in den rhetorisch-ondervragenden vorm 140, het streven, naar een romantisch-middeleeuwsche, een neo-gothische, een nieuw-christelijke Renaissance 70, de symbolisch-beschrijvende woorden 178, Lag dat aan zijn technisch-zinnelijken aanleg (met mystisch-cosmischen inslag nochtans)? 151, haar bijna weemoedig-ironische uiting 125, dit zacht-elegische, bijna blij-gracieuze vers 208, de zacht-krachtige verheffing 173, in een romantisch-individualistische periode 262. - Substantiveringen met al of niet bijwoordelijk eerste lid zijn nog: Met dat behoeftig-tevredene en grootmoedig-aanvaardende was hij het leven
ingegaan 123, het idealiseerend-beschrijvende van... en het suggestief-opschietende van... 158, het romantisch-overdrevene van de uitdrukking 236, in de sfeer van het vrome voornaam-burgerlijke 200. Al is de komparatief geen fleksie, het kan toch een sprekend slot leveren: ‘omdat het zooveel menschelijk-heldhaftiger is, het gedicht van Hadewych!’ (233). In Deel III van Buigingsverschijnselen in het Nederlands n. 235-245 is deze kwestie met ander materiaal in ruimer verband behandeld.
Utrecht 8 I '52.
P. Gerlach Royen O.F.M.
|
|