| |
| |
| |
Revius en zijn Prince.
Huygens en Revius zijn een eindweegs dezelfde weg gegaan. Een tijdlang schrijven zij gedichten over dezelfde onderwerpen, over het bestand dat wij met Spanje sluiten, over de twisten die er tijdens dit bestand uitbreken, over het beleg en het ontzet van Bergen op Zoom, over de dood van Maurits. We mogen verwachten dat zij over deze onderwerpen eender dachten. Waren zij niet eenzelfde godsdienstige overtuiging toegedaan, waren zij niet beiden in hart en nieren Calvinist?
Toch stuiten we telkens op verschillen.
Moeten we er blij om zijn dat Spanje ons om vrede, om een wapenstilstand komt verzoeken? Huygens meent van wel. In zijn gedicht Aen de vrye Nederlanden noemt hij dit de grootste triomf die Maurits ooit behaalde. Anders Revius. Hij wil van het bestand niets weten. Waarom niet? Misschien vreesde ook hij, als zovelen van zijn geestverwanten, dat gedurende dit tijdvak de Rooms-Katholieke kerk in ons land aan macht en invloed winnen zou. Indien dit al zo is geweest, hij spreekt het niet uit. Hij heeft nog een heel ander bezwaar. Het is voor hem zonneklaar dat de schone woorden die Spanje's gezanten spreken, niet oprecht gemeend zijn. Maar waarom dan nog verder onderhandeld?
Nu doet den treves ons t'lant van beloften open
Daer ons de Spangiaert deylt beloften sonder maet,
Beloften sonder gront, beloften sonder daet,
En wou dat wy ons selfs met siel en lijf vercoften
Voor een geschildert lant van ydele beloften.
Huygens verdiept zich niet al te zeer in de vragen die aan de twisten tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten ten grondslag liggen. Volgens hem zijn het weinig meer dan beuzelingen, die echter met een schijn van heiligheid worden bekleed. En nu meent Jan en Alleman erover te moeten meespreken! Ondertussen wordt het voornaamste vergeten; het gaat er tenslotte niet om wat men leert, maar hoe men leeft, of men zichzelven zoekt te dienen dan wel God.
Zo goed als Huygens weet ook Revius dat het er tenslotte slechts op aankomt hoe onze verhouding is tot God, en ook hij kent dan de twee polen die deze verhouding beheersen: zonde en genade. Er zijn enkele gedichten bewaard gebleven die nog uit de tijd van het bestand moeten dateren, maar daar is geen enkel Contra-Remonstrants strijdvers bij. Als we zoeken naar verzen die onmiddellijk op de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten betrekking hebben, komen we bij Vondel terecht, maar dan staan we ook meteen aan de andere kant. Revius waarschuwt tegen scheuring, waardoor de Nederlandse leeuw in zeven waardeloze stukken wordt uiteengerukt, tegen tweedracht die erger plaag is dan de oorlog. Hij spreekt smalend over de vrijheid die in deze tijd zo hoog geroemd wordt, en dan vraagt hij zijn volk: Wat zegt gij vrij te zijn, zo lang gij nog het juk der zonde draagt? ‘Dient God, so sydy vry, al waerdy oock gebonden’.
Dat blijft de donkere ondertoon van Revius' poëzie, maar zijn gedichten geven hier niet de gehele mens. We mogen veilig aannemen dat Revius, anders dan Huygens, de vraagstukken die in de Remonstrantse en Contra-Remonstrantse twisten aan de orde kwamen, met de grootste ernst zal hebben bestudeerd, en wat hij daarbij als zijn persoonlijke overtuiging had
| |
| |
verworven, schroomde hij niet naar buiten krachtig te propageren. Wij weten dat hij het Arminianisme fel bestreden heeft, in zijn eigen gemeente Deventer niet alleen, maar ook in het omliggende gebied.
Vanwaar deze ver uiteenlopende meningen? W.A.P. Smit wijst op het verschil in sociale positie. Huygens was de edelman, Revius bleef de burger. Duidelijker spreekt hier nog het verschil in de dagelijkse werkzaamheden: Huygens is de staatsman, Revius de theoloog, de predikant. Maar dieper dan deze twee gaat nog een derde verschil. Deze dichters hebben elk hun eigen temperament. Huygens is een man des vredes, Revius is de strijder.
Revius is strijder, we zien het reeds aan de vorm van zijn gedichten. Evenals Huygens heeft ook hij een voorliefde voor puntdichten en woordspelingen. Maar alweer is de overeenkomst slechts oppervlakkig, en achter deze oppervlakkige overeenkomst gaat schuil een diep en kenmerkend verschil. Voor Huygens is het maken van woordspelingen, het schrijven van puntdichten een spel. Het lijkt wel of zijn verstandelijke vermogens hun energie niet geheel opgebruiken in het dagelijkse werk, en nu moet hij het surplus op een andere manier kwijt; hij geeft het uit, zoals een ander een teveel aan geld, aan bezigheid zonder doel, aan vermaak. Misschien gaf dit verstandelijke spel hem ook een soort aesthetisch genot. En verschafte zijn voorliefde voor het epigrammatische hem tenslotte ook nog een tegenwicht tegen zijn zucht naar uitweidingen, zijn neiging tot het schrijven van een vervolg op een gedicht dat reeds lang voltooid mocht heten?
Revius schrijft een stijl, veel minder gedrongen en gewrongen dan die van Huygens. Toch maakt zijn poezie een forsere indruk. De structuur is hechter. Ieder vers is een gesloten geheel. Ieder vers heeft ook een krachtig, een afdoend slot.
Dit laatste geldt vooral van de strijdverzen. De eerste klap is een daalder waard, luidt het spreekwoord. Revius kende de waarde, niet van de eerste, maar van de laatste klap. Hij begreep dat deze vooral hard moest aankomen, dat daarmee de vijand voorgoed moest zijn neergeslagen.
Revius de strijder moest het zwaard kunnen hanteren. Hij moest onverwachts kunnen toeslaan en raak. Dat vraagt oefening. De woordspelingen, de puntdichten, boden hem voor deze oefening de gelegenheid. Zij zijn de schermutselingen die aan de grote gevechten voorafgaan, een eerste krachtmeting met de vijand.
Revius is voor alles strijder geweest. Maar dan geen strijder voor eigen belangen. Het gaat niet om hemzelf, maar om God, Zijn Naam, Zijn Eer. Als die wordt aangerand, aarzelt hij niet. Onmiddellijk is hij dan de waakhond die het Heilig Erf verdedigen moet.
We denken hier aan een klein gedichtje tegen Wederdopers en Socinianen. De Wederdopers loochenen dat Christus waarachtig mens is geweest. De Socinianen erkennen niet dat Hij waarachtig God was. Zij tasten elk een deel aan van Zijn twee-enig Wezen. Wat moet er van het land terecht komen dat deze secten duldt?
Eylaes! hoe soude doch het lant niet qualijck varen
Daer Christus wort gecruyst tusschen twee moordenaren?
Onverbiddelijk is het vonnis. Maar vergeten we niet dat zelfs van de werkelijke moordenaren die ter weerszijden van Jezus gekruisigd werden, er één op het laatste ogenblik nog vergiffenis ontving. Diezelfde kans op behoud
| |
| |
blijft er ook bij Revius steeds open. Laat een van de zondaren tegen wie zijn toorn zich zo onbarmhartig richt, berouw tonen, en hij zal de eerste zijn die hem de broederhand toesteekt. Dan blijkt dat er achter het straf-profetisch woord nog klopt een priesterlijk hart.
Revius is niet slechts een geboren strijder. Hij is meer nog de geroepen strijder. Hij kan hard zijn, het is waar, maar het is geen hardheid die hij van zichzelf bezit. Het is de absolute eis van het Evangelie, die hij stelt in opdracht van zijn Meester. En deze eis kan ieder ogenblik worden gevolgd door de blijken van een volkomen zichzelf wegcijferende liefde.
Wat we hier over Revius' poëzie in het algemeen opmerkten, geldt zeker niet het minst van zijn vaderlandse gedichten. Ook in deze gedichten gaat het tenslotte slechts om God. Hij heeft Nederland gered. Maar dan zijn Nederlands vijanden in laatste instantie niet minder dan aanranders van Gods bedoelingen, weerstrevers van Zijn heilige wil. Revius haat hen met een volkomen haat. Hier is een kort gedichtje op Balthasar Gerards, de moordenaar van Prins Willem:
Een duyvel is hier de gedaente wt-getogen
Eens menschelijcken lijfs dat hy een wijl besat,
En is weer na den gront der hellen afgevlogen
Van waer hy quam, al-eer hy Nederlant betrat.
Wat steecty wieroock aen met u bebloedde handen
Om dees verdoemde Geest te redden wt de pijn
O papen? t'is vergeefs, heel Spanjen mostmen branden
En daer mee sou dit feyl noch niet gesoenet zijn.
Niet minder fel is de toon in het bekende gedicht op het ontzet van Bergen op Zoom. Het is een navolging van de lofzang door Mozes en Mirjam, nadat de Farao met heel zijn leger in de Rode Zee verdronken was. Maar dan overgezet in Nieuw-Testamentische verhoudingen. ‘De Heer’ is hier niet Jahveh, de God der Israelieten, maar Jezus Christus. Hij is de eigenlijke aanvoerder, de ‘sterrickste vechter’. En hoe geweldig is Hij in de strijd! Zijn ‘wasem’ alleen al, die ‘vonckende asem’, doet de vijand vergaan.
Jezus Christus wordt ons hier getekend in een bepaalde gestalte, als de Overwinnaar, de Heer. Dan deelt Hij vloek en zegen uit. De vloek geldt de vijanden, die als stenen zullen ‘verstocken’ of verstijven, de zegen de eigen landgenoten.
Verder komt de dichter hier niet. Hij zegt dus niet dat er ook voor de vijand nog zegen wezen kan - als hij zich maar bekeert van zijn boze weg.
In zijn godsdienstige poëzie doet hij dit wel. Daar spreekt hij het nadrukkelijk uit hoe Christus iedere zondaar die berouw toont, onmiddellijk weer wil aannemen. En wie is dan de dichter dat hij nog verder oordelen zal, waar zijn Meester vrijsprak? De strafheid is nu opeens verdwenen; een grote liefde is er voor in de plaats gekomen.
Waarom komt Revius in zijn vaderlandse gedichten zo ver niet? Berouw en genade veronderstellen een persoonlijke verhouding, van de mens tot God en omgekeerd, en die is hier niet aan de orde. In de strijd tegen Spanje gaat het vooral om collectieve grootheden; daar overheerst de tegenstelling vijand - volk van God.
Toch ontbreekt dezelfde verzoenende tendens hier niet geheel. Een van
| |
| |
Revius' grootste gedichten beschrijft hoe Maurits in 1591 de stad Deventer veroverde. Nog is de strijd niet beslist, maar de stadhouder stelt zijn troepen op voor een nieuwe aanval. De burgers, en ook de bisschop, dringen er bij de verdediger, graaf Herman van den Bergh, op aan dat hij zal onderhandelen. Deze geeft toe aan het algemeen verlangen: over en weer worden gijzelaars gezonden. Maurits staat het garnizoen vrije aftocht toe; aan de graaf van den Bergh, die gewond was, biedt hij zijn eigen reiskoets aan. Revius toont zich voldaan over deze milde behandeling:
Leert Vorsten, van dees Vorst te houden trou en woort
Niet onder sachte ree'n te broeden wraeck en moort.
Leert Vorsten van dees Vorst beteugelen u sinnen
En na vercregen seeg' u selven overwinnen.
Het is niet de enige plaats waarin Revius er op aandringt dat men een verslagen vijand edelmoedig zal behandelen. In het Triumph-lied, gedicht op de verovering van Den Bosch, komt hij op dit onderwerp terug, en nu beziet hij het anders nog, zuiver religieus. Hij veronderstelt verband tussen de vriendelijke gezindheid van de Overwinnaar en de ontferming Gods.
Een vorst moet niet zijn moort-dadich
Maer goedertieren en genadich.
Hy moet wt-drucken Godes hant
Die sijnen donder selden schietet
Op ons, hoewel het hem verdrietet
Te sien der menschen sond' en schant;
Maer laetse vallen op de cruyn
Van Athos in een duyster weder
Of yewers op een hoge duyn,
Of op een eyck, of op een ceder,
Soo dat sijn rammelende cloot
Ons altijt schrickt, maer selden dood't.
Evenals Huygens bezat ook Revius een warme verering voor prins Maurits. Hij spreekt hem toe aan het einde van zijn gedicht Op de verlossing der stadt Deventer.
Ghy edele plantsoen van den Orangien-boom.
Ghy Cherub die Gods sweert draecht op u wacker ermen
Om 't Neerlants paradijs voor inval te beschermen,
Ghy blixem van den crijch, ghy Vader van het lant,
Ongrondelijkcken raet, onmetelijck verstant,
Beschudder van het recht, voorvechter vant gelove.
Toen Deventer veroverd werd, schreef men 1591. Maurits is dan drie en twintig jaar en reeds doet hij heel de wereld verbaasd staan door zijn geniale wijze van oorlogvoeren. Hoe oud zal hij geweest zijn als Revius niet het minste zijner successen in een vers herdenkt? We kunnen het niet precies zeggen, maar vermoeden dat dan de krijgsroem al weer aan het tanen is. Revius blijft zijn held trouw. Denk niet dat roem zo snel vergaat; nog lang blijft hij voortbestaan in de herinnering van het nageslacht. Met deze opmerking besluit hij zijn gedicht. En dit is ook de gedachte waarmee hij zich tenslotte troost als Maurits gestorven is. Dan laat hij de Faam verkondigen:
Wanneer verwelcket is den hoogen moet van Spangien
Noch bloeyen sal den lof van Maurits van Orangien.
Toch is er nog wel enig verschil tussen de wijze waarop Huygens en die
| |
| |
waarop Revius deze stadhouder beschouwde. Nu al een halve eeuw lang was ons land in een oorlog gewikkeld, met wie? Huygens, de staatsman, is van oordeel dat de strijd voornamelijk tegen Spanje is gericht. Revius ziet achter dit Spanje nog een andere en gevaarlijker vijand, Rome.
Oorspronkelijk is hij in dit opzicht niet. Zo als hij, oordeelden de meeste Calvinisten. Maar Revius is behalve Calvinist ook nog theoloog en predikant; daarom schenkt hij hier meer aandacht aan, spreekt hij erover met meer nadruk nog. Voor hem is de Rooms-Katholieke kerk anders niet dan ‘een poel daer alle stanck en vuylicheit wt vliet’; de Paus is de Hydra, ‘die het vier wt seven kelen spouwet’.
Revius' verzet gaat in de eerste plaats tegen ‘het Roomsche hof’, daarna pas tegen Spanje; het maakt dat hij bepaalde gebeurtenissen anders waardeert dan Huygens doet. In 1624 veroverden Willekens en Piet Hein San Salvador. In de gedichten van Huygens zullen we dit feit nauwelijks vermeld vinden. Maar Revius viert het in een uitvoerig en opgetogen gedicht. Waarom is hij hier zo verheugd over? Tot nu toe was ‘America’ aan het ‘domme bijgeloof’ overgeleverd; nu krijgt de ware leer er een kans.
Wat meer is, Godes Soon siet neder wt de wolken
America, en sendt van verre plaetsen wt
Sijn ijverige boo'n sijn conincklijcke tolken
U sonder argelist te maken sijne bruyt.
Ontsluytet u gesicht, doet open uwe oren,
Hoe schoon is sijn gelaet! hoe minnelijck sijn woort.
Hy had u tot sijn lief, America, vercoren
Al-eer ghy van hem hadt het minste noch gehoort.
Hy heeft (al wistyt niet) voor lang' om uwer minne
Gestreden totter doot, gestort zijn edel bloet,
En maeckt u doort geloof alhier een Coninginne.
En namaels in sijn rijck een erve van sijn goet.
Ook Maurits, de aanvoerder in de strijd, krijgt nu een andere taak. Hij is nu geen ‘Hooftman’ meer van ‘Mannen-borghers’, geen ‘schipper sonder weergae’, woorden waarmee de latere stadhouder in de gedichten van Huygens geschilderd wordt, maar een ‘cherub die Gods swaert draecht op zijn wacker armen’. Zeiden wij zo straks dat Willekens en Piet Hein San Salvador veroverd hebben? ‘God en Maurits’ hebben het de Spanjaarden afhandig gemaakt!
Maar dan behoeft het ons ook niet langer te verwonderen dat een lijkzang op deze stadhouder bij Revius heel anders uitvalt dan bij Huygens. Deze laatste schreef, ter gelegenheid van Maurits' dood zijn Scheepsraet. Revius maakt van ditzelfde over-lijden, van dit overgaan van de ene wereld naar de andere, een hemelvaart. En welk een hemelvaart wordt het dan! De sterren wedijveren met elkaar, in hun verlangen hem behulpzaam te zijn op zijn laatste tocht. De Schutter leent hem zijn rondas, en is dat geen prachtige wagen? Hij staat hem ook zijn pijlen af, en zij worden tot raderen, zijn boog en hij doet dienst als disselboom. De pees van de boog doet dienst als teugel. Twee zwanen bekleden de binnenzijde met hun pluimen, dan spannen zij zich voor het kostelijke voertuig. De Maagd hangt haar weegschaal in evenwicht, opdat onze held in elk der schalen een voet kan plaatsen. De Leeuw nadert, zijn trotse nek gebogen, de Grote Beer ligt geknield, maar de Kleine Beer of het ‘Beyrken’ heft zich op zijn achterpoten. Ook Arcturus,
| |
| |
de Kleine Hond, de Zuiderkroon, de Beker brengen hun eerbewijzen. Maar dan hoort men plotseling een geweldig gekraak:
De herren vant gewelf des hemels sprongen los
En lieten varen af een vlammende caros,
Alwaer den eelen Prins is vrolijck opgesprongen.
Een vliegende geswerm sijn wielen ane-drongen,
En hebben hem met sanck en juychen ingebracht
Ter plaetsen die alleen Gods beste vrienden wacht.
De dood wordt hemelvaart. Zo is het in de lijkzang op Maurits, zo is het in al de andere lijkzangen die Revius vervaardigde, en het zijn er niet weinige. Hij schreef gedichten op de dood van de Friese stadhouder Ernst Casimir, van de winterkoning Frederik van de Paltz en van diens zoon Frederik Hendrik, die zo jammerlijk verdronk op de Haarlemmermeer, van de Zweedse koning Gustaaf Adolf. Waarom keert dit motief telkens terug? De helden wier sterven hij op deze wijze gedenkt, zijn Revius' eigen helden niet. Het zijn alleen helden Godes. Maar dan kan het toch niet anders of, nadat zij hun aardse taak hebben volbracht, wacht hun de hemelse heerlijkheid.
Revius is hier de gelovige die weet dat de dood verslonden is tot overwinning. Maar juist omdat hij dit gelooft, mag hij de uitvaart van zijn helden vieren met al de pracht en de praal die hij vinden kan. Ook de schoonheid krijgt hier haar kans.
Maar het blijft een beperkte kans. In de Hemel-vaert van Prins Mauritz van Orangien zijn het de sterren die de overleden stadhouder een voertuig verschaffen, hem en zijn eer waardig; zij beijveren zich ook verder hem op zijn tocht behulpzaam te zijn. Toch bereikt hij zo de hemel niet. Eerst moeten er deuren openzwaaien; een tweede wagen rijdt de held tegemoet. De Prins springt op deze tweede wagen over en het is een symbolische daad. Hij doet daarmee nog een andere sprong, van een renaissancistische naar een Christelijke wereld. Als een andere Elia wordt hij tenslotte de hemel binnengevoerd.
Huygens en Revius houden als schrijvers van vaderlandse gedichten een tijdlang gelijke tred. Maar met de dood van Maurits is dit uit. Huygens kiest in het vervolg voor zijn poëzie andere onderwerpen. Revius blijft ook nu vaderlandse verzen schrijven, en dan vindt hij in Maurits' plaats een andere, een voornamer held: Frederik Hendrik. Als veldheer is hij nauwelijks de mindere van zijn oudere broeder, en daarnaast is hij nog ‘Prince’, met eer en heerlijkheid gekroond. Hier is de roem en meer dan roem, hier is luister, en Revius, die ondanks zijn Calvinistische gezindheid Renaissancedichter blijft, voelt zich daardoor onweerstaanbaar aangetrokken. Nooit heeft hij iets fraaiers aanschouwd (en dit woord ‘fraei’ typeert!) dan deze stadhouder als hij voorzit in de oorlogsraad. De zon gelijkt hij in haar hoogste stand en de sterren gaan voor hem uit en achter hem aan, rechts, schuins; op zichzelf zijn zij al een pracht, maar zij leven toch slechts bij de gratie van de ene zon. Het beeld is zo overladen dat het onder de last bezwijkt.
De enige held is Frederik Hendrik ook nu nog niet. Daar is ook Ernst Casimir, en hij is ‘de twede luyster van onsen staet’. Daar is ‘de vrome Paladijn’, Frederik van de Paltz, daar is tenslotte Gustaaf Adolf, ‘aller bozen schrik en aller vromen hoop’. Twee van de hier genoemden zijn
| |
| |
buitenlandse vorsten. Revius begrijpt dat de strijd die thans in Duitsland wordt gevoerd, beslissend zal zijn ook over het lot van Nederland. Dus spoort hij zijn landgenoten aan zich niet afzijdig te houden, maar de vijand aan te tasten buiten de eigen grenzen. Daar moeten zij de overwinning helpen bevechten, overwinning ook voor het eigen land.
Fris op, ghy Bataviers, indien ghy wilt behouwen
Int lustich Nederlant de grasige landouwen.
Ontwindet de banier, treckt moedich over Rijn.
Maar al is dan Frederik Hendrik niet de enige held geweest, de voornaamste was hij zeker! Van de aanvang af had Revius van hem grote verwachtingen. Wij zagen reeds hoe hij de stadhouder bij de zon vergeleek, een licht dat heel Nederland verlichten zal, en nog had deze niet bewezen dat hij tot grote daden in staat was. De verovering van Oldenzaal en Grol, twee plaatsen niet al te ver van Deventer gelegen, stemde tot voldoening. Toch was het meer niet dan een veel belovend begin. ‘De knodse is gevat’. Dan volgt de inname van Den Bosch, en dit is een wapenfeit van de eerste rang, waarmee Frederik Hendrik zich de erenaam Stedendwinger verwerft. Hoe zal onze dichter zich verheugd hebben! De verwachtingen die hij koesterde, bleken dus niet ongegrond; ze werden meer dan vervuld!
Revius heeft aan de verovering van Den Bosch twee gedichten gewijd, een Gebedt tijdens het beleg, een Triumph-lied, nadat de stad zich aan de Staatse troepen had overgegeven. In het Gebedt voor de belegeringe van 's Hertogen-bos rijmen de eerste vier regels van iedere strofe paarsgewijs, maar dan volgt er nog een vijfde regel, eindigend in een woord op -eer: scheer, geneer, cleer. Het is of het vers in dit woord plotseling tot stilstand komt, maar dan ontlaadt zich de stuwing in telkens weer dezelfde, in lage toon gehouden, bede: Wilt ons horen lieve Heer. De herhaling van het monotone slot geeft aan het vers zijn suggestieve kracht. Het wordt tot een bidden zonder ophouden. En waarom bidt de dichter dan? In de eerste plaats om hulp voor de Prins!
Gevet den Nassouschen helt
En versien met cloecke mannen,
Heeft zijn tenten wt gespannen
Voor den Bos, al sijn begeer.
Maar daarna smeekt hij over de vijand alle plagen af die hij maar te bedenken weet!
Neemt den vyant zijnen moet,
Neemt hem wijsheyt ende spoet,
Neemt hem coren ende haver,
Neemt hem crijger ende graver,
Neemt hem harnas en geweer.
Tegenover de vijand - Gods vijand, want ‘vertredet’ hij niet Gods eer? - staat het eigen volk. Over dit volk bidt de dichter de ene zegening na de ander af.
Wilt de palen van ons lant
Schutten met u hoge hant.
Brenget weer den gulden tijdt.
Maeckt ons dit verwoesten quijt.
| |
| |
Geeft dat yder soet en stil
Geeft den bouwer op het lant
Vruchten van hetgeen hy plant,
Geeft de poorters in de steden
Vele heyls en vele vreden.
Tenslotte komt toch de strijder nog weer even aan het woord, met een paar felle regels tegen ‘de Vaticaensche pry’. Maar is heel dit gebed niet in de eerste plaats tegen Rome gericht? ‘Wilt ons horen lieve Heer’ is een vrije vertaling van ‘Te rogamus audi nos’, een regel uit de Litanie van alle Heiligen. Een Rooms-Katholiek missaal leverde de melodie voor een Geuzenlied! Is er feller hoon denkbaar?
Revius begint zijn Gebedt aldus:
Ghy die in den Hemel woont
En van daer de vorsten croont,
en aan welke vorst denkt hij dan bij voorkeur? Aan Frederik Hendrik. Deze neemt hier reeds de eerste plaats in. Er is een bedekte trots op de macht die hij voor Den Bosch ten toon spreidt:
Laet getroost zijn ruyters draven,
Laet gerust zijn knechten graven.
Maar eerst nadat de stad genomen is, laat de dichter aan zijn bewondering voor de nieuwe stadhouder de vrije loop. Hij schrijft dan zijn Triumph-lied op de blijde Veroveringhe der tot noch toe onwinbare stat van 's Hertogen-bos.
Reeds eerder had Revius aan de verovering van een stad een uitvoerig vers gewijd. In 1591 maakte Maurits zich in enkele dagen slechts van Deventer meester. Jaren later schrijft Revius hier een gedicht over, en welke vorm kiest hij daar dan voor? Het heldendicht. We kunnen ons dat begrijpen. De verovering van Deventer is dan geworden tot een gebeurtenis uit het verleden. Wie erover schrijft, geeft een historisch verhaal, en bij zulk een verhaal behoort een epische stijl. Maar koos Revius soms ook voor de epische vorm omdat deze het beste nog paste bij de voornaamste figuur uit dit verhaal, bij prins Maurits, beroemd veldheer, maar ook weinig meer dan dat?
Nu is het niet Maurits, maar Frederik Hendrik die het beleg slaat voor een Nederlandse stad. Als het hem gelukt haar te veroveren, is zijn roem voor altijd verzekerd. Want hoeveel grootser is deze onderneming! Het is nu niet langer voldoende dat er ergens een pontonbrug geslagen wordt. Nu moeten er rivieren worden omgelegd, er moeten schansen worden gebouwd en moerassen worden drooggemalen. Geen dagen duurt het beleg, maar maanden, en ondertussen rooft allerlei ziekte de manschappen weg; een vijandelijk leger brandschat de Veluwe en bedreigt Amsterdam. Maar hoeveel heerlijker is dan tenslotte ook de overwinning! Het is een zegen een ‘Prince’ waardig! Hier past geen heldendicht meer, maar een versvorm die gelegenheid biedt voor het uiten van groter opgetogenheid, voor uitbundiger huldebetoon. De ode! Pindarus heeft aan het vers zijn naam gegeven, maar na hem maakte Ronsard van deze dichtsoort gebruik; op zijn beurt dient hij Revius weer tot voorbeeld.
| |
| |
Revius gaat de verovering van Den Bosch vieren met een ode! Helemaal zeker voelt hij zich niet; hij voorziet de mogelijkheid dat hij onder het schrijven ‘weg en steeg’ verliezen zal. Toch hoopt hij in de gelegenheid te zijn ‘versche’ bloemen te plukken en dan wil hij deze vlechten tot een krans voor hem
Die Spanjen by de keel gevat
En soo gehuyst heeft desen somer
Dat nooyt een Prins in daden vromer
Of strijtbaerder te peerde sat.
Zo zegt Revius het zelf, en hij geeft daarmee zeer nauwkeurig aan wat het Triumph-lied niet, wat het wèl geworden is. Dramatiek, in de zin van elkaar afwisselende, tegen elkaar opbotsende, elkaar in het evenwicht houdende aandoeningen geeft het gedicht nergens, en daartoe bood deze versvorm met zijn verdeling in keer, tegenkeer en toezang, toch zulk een prachtige gelegenheid. Hier is slechts één voortdurende beweging. Het ene beeld na het andere trekt langs ons heen. Tezamen geven zij de geschiedenis weer van het beleg. Er is dus ook een zekere historische volgorde. Maar hun onderling verband, en daarmee hun laatste waarde verkrijgen deze beelden toch slechts doordat zij allen taferelen zijn in een en dezelfde feestelijke optocht.
Deze taferelen zijn de bloemen die Revius bijeengaart en dan vlecht tot een krans, maar hij doet dit ‘al lopende’. Er zit gang in dit vers. Soms is het de drift der gebeurtenissen die aan een gedicht zijn vaart verleent. Hier is het anders nog. Niet de gebeurtenissen geven hier het tempo aan, maar de vreugde over deze gebeurtenissen; deze is zo overweldigend dat het hart van de dichter het niet omvatten kan; als een krachtige stroom ontlaadt zij zich in dit gedicht.
Nog een ander beeld dringt zich aan ons op wanneer wij het Triumph-lied beschouwen. Een schip is dit gedicht dat vaart vóór de wind. De brede zeilen staan strak gespannen. Vrolijk wapperen vlag en wimpel. Op zichzelf is het al een trots gezicht. Maar dit schip vervoert bovendien nog een kostbare lading.
Revius kan zichzelf niet verloochenen. Wel is hij zozeer renaissancedichter dat hij in zijn poëzie nooit genoeg pracht en praal kan ten toon spreiden. Daarnaast vergeet hij echter geen ogenblik dat het tenslotte niet gaat om de uiterlijke verschijning, maar om de zin die er in en achter deze uiterlijke verschijning verborgen ligt. De bezinning ontbreekt hier niet. Bezinning en verhaal wisselen elkaar af.
Dan is de bezinning primair. Revius stelt zich niet op de bodem der werkelijkheid en puurt dan uit deze werkelijkheid de wijsheid. Hij laat zich leiden, niet door menselijke wijsheid, maar door de goddelijke wet. De werkelijkheid is slechts de demonstratie van deze wet.
Het behoeft ons niet dus te verwonderen dat wij in het Triumph-lied doorgaans eerst de bezinning vinden, en daarna pas het verhaal. En nu even een voorbeeld. Hier is de bezinning:
Een krijger teelt een jongen krijger,
Het lam en spruyt niet van een tijger,
Den arent broedt geen tortelduyf.
Het goede bloet sal selden dolen,
| |
| |
Gelijck de hengst zo is het volen,
Gelijck de stock soo valt de druyf:
Den jongen windt soeckt self de jacht:
Soo gatet met vermaerde mannen,
Haer kinders tuygen hare cracht
Die tot de eer haer senen spannen.
En hier het geval waarop deze regel van toepassing is:
Doe Willem na den hemel voer
Ontbonden door het Spaensche roer
Hy liet twee spiegels van sijn leven,
Prins Maurits die men nooyt sach beven
En u o onvertsaegde Vorst
Die Colligny en die Nassouwe
God's-vrese, dapperheyt en trouwe
Geplantet hebben inde borst.
In zekere zin is het gelukkig dat in de regel de bezinning aan het verhaal voorafgaat. Indien deze bezinning op het verhaal volgde, zou dit telkens even een kleine vertraging geven. Nu is het alsof, met de voortgang van bezinning tot verhaal, het gedicht telkens even een kleine duw vooruit krijgt.
Toch is deze afwisseling van bezinning en verhaal slechts mogelijk, doordat beide, bezinning zowel als verhaal, gedragen worden op de rug van een sterke vreugdevolle ontroering. Deze ontroering is de stage wind die in de zeilen blaast en maakt dat schip en lading tezamen de veilige haven bereiken.
Het blijft echter schip èn lading. Een synthese is er nog niet. En die was toch gewenst. Niet in religieus opzicht. Godsdienstig bezien is er eenvoudig wet en werkelijkheid, en dan voltrekt zich de wet in de werkelijkheid. Maar aesthetisch beschouwd ligt de zaak toch anders. Dan is er bezinning en verhaal, en dat zijn twee ongelijke elementen; zij moeten in één vorm verenigd worden.
De ode, met zijn verdeling in keer, tegenkeer, en toezang, kan deze vorm niet zijn. Maar daar is het sonnet, met zijn slag en tegenslag, tezamen gehouden in een kunstig geheel van strofen met vier en drie regels, van een ingewikkeld rijmschema. Het sonnet is de dichtsoort die Revius de beste kansen bood. Uiterlijke verschijningen en innerlijke waardij, hier hielden zij elkander in evenwicht. Maar ook om andere redenen nog moet Revius zich tot deze dichtsoort aangetrokken hebben gevoeld. Ieder vers dat hij schreef, was een afgerond geheel. Maar waar was de tendens om af te ronden, om een besloten geheel te geven, duidelijker dan in het sonnet? En bleef daarnaast ook nog de hang naar epiek bestaan? Wat verhinderde de dichter de sonnetten die hij vervaardigde, te verzamelen tot een krans, een reeks?
Revius heeft in de latere jaren verschillende van zulke sonnettenreeksen geschreven. Aan de tocht langs de Maas in 1632 wijdde hij er zelfs twee, een Vreugden-Rey en een Tweede Vreugden-Rey! Maar ook de gebeurtenissen van het jaar 1633, van het jaar 1636 werden op deze wijze herdacht. (Danckbaerheyt op de veroveringe der stadt Rijnberck, Blytschap op de veroveringe van 's Gravenweert).
Niet alle sonnetten uit deze reeksen zijn geslaagd. Soms werd het evenwicht toch niet bereikt, dan overheerst te veel of de bezinning of het ver- | |
| |
haal. Zelfs gebeurt het een enkele maal dat het verhaal de structuur doorbreekt, en in plaats van een sonnet krijgen we een fabel van een vrij aanzienlijke lengte. Elders ontwaakte in Revius de strijder die hij vroeger geweest was, en dan schrijft hij een vers, spottend of bijtend scherp, maar in ieder geval slaat hij dan een toon aan die bij dit genre, met zijn sierlijke en bezonnen gang, kwalijk past.
Wij mogen deze minder geslaagde gedichten rustig terzijde schuiven. Want een rijke oogst blijft er ook dan nog over! Hier is poëzie, sterk en gaaf, de vrucht van een volkomen gerijpt talent!
Zijn fraaiste sonnetten schreef Revius op Frederik Hendrik. Ook na Den Bosch verovert deze nog vele steden. Venlo, Roermond, Maastricht, Rijnberk moesten voor hem de poorten openen. En met iedere stad die hij verovert, klimt zijn roem.
Sijn Fame draget hem op soo geswinde vlercken
Datmen hem elcke reys siet hoger alsmen plach.
En, die van zijnen lof deed gisteren gewach
De nieticheyt sijns doens van dage comt te mercken.
Met de roem moet ook de hulde hoger stijgen. Revius eert zijn held in gedicht na gedicht, en steeds nadrukkelijker verkondigt hij dan zijn lof. Toch keert dezelfde voorstelling steeds terug. Frederik Hendrik is de veldheer die door zijn ‘vromicheyt’ de vijand verwint. Maar de veldheer is tevens vorst. Niet het zwaard is zijn voornaamste wapen, maar zijn edele gezindheid, zijn ‘soeticheyt’, die maakt dat diezelfde vijand, eenmaal overwonnen, zijn nederlaag vergeet en zich met blijdschap schikt onder zijn zegenrijk bewind. Hij is de beschermer, de Vrede-Vorst.
Hij is de ‘Prince’. Met deze naam noemt Revius hem nog het liefst. Wij kunnen ons dat begrijpen. Het is een naam die een feestelijke klank bezit. Het is een naam die omgeven is door een aureool van licht.
Aan het einde van het Triumph-lied getuigt Revius dat hij voor zijn gedichten steeds gekozen heeft ‘'t alderbeste stof’. Eén onderwerp is er dat hem telkens weer in verrukking brengt. Het is ‘Godes èn des Princen lof’.
J. Haantjes.
|
|