De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHildebrand in het voetspoor van Heine.In zijn dissertatie over de Camera Obscura noemde Dr. H.W.J. Schregel wel verschillende Engelse schrijvers, die hun sporen hebben achtergelaten in de stijl van dit boek, maar niet Heinrich Heine. Toch lijdt het geen twijfel of Heine heeft ook Hildebrand tot navolging verlokt. De invloed van Heine op onze letterkunde is aanzienlijk geweest en ook meermalen bestudeerd. In 1930 publiceerde Richard Mooren te Krefeld zijn aan de universiteit van Bonn verdedigd proefschrift Heinrich Heine's Wirkung in Holland. In 1926 verscheen de Nederlandse dissertatie van G. Ras: Börne und Hein als politische Schriftsteller, in 1938 gaf onze landgenoot P. Kieft ons zijn dissertatie Heinrich Heine in Westeuropäischer Beurteilung. Seine Kritiker in Frankreich, England und Holland. Mooren ging o.a. na, wat Heine had betekend voor Potgieter, Multatuli, Vosmaer, Perk en Kloos, maar van invloed op Hildebrand rept hij zo min als Dr. P. Kieft; de laatste noemt als Heine-vereerders o.a. Bakhuizen van den Brink, Potgieter, Pierson, Multatuli en Huet, verder o.a. de dichters De Genestet, Ten Kate en Piet Paaltjens. Van recente datum is het bekroonde antwoord op een prijsvraag der Kon. Vlaamse Academie, getiteld: Heine en het Heinianisme in de Nederlandse letterkunde, waarvan prof. Baur een uitvoerige bespreking gaf in de Verslagen en Mededelingen dier Academie van 1947. Ook aan deze geleerde schijnt Hildebrands navolging ontgaan te zijn, die ik in het volgende hoop aan te tonen. De eerste pagina van Die Harzreise bewijst al dadelijk, dat Hildebrand voor zijn geliefde reeksen van lachwekkend heterogene grootheden althans ook bij Heine uitmuntend terecht kon: In Heine's studententijd had Göttingen ‘schon dasselbe graue, altkluge Ansehen und war schon vollständig eingerichtet mit Schnurren, Pudeln, Dissertationen, Theedansants, Wäscherinnen, Kompendien, Taubenbraten, Guelfenorden, Promotionskutschen, Pfeifenköpfen, Hofräten, Justizräten, Relegationsräten, Profaxen und anderen Faxen.’ | |
[pagina 85]
| |
De eerste droom van Pharao, door Hildebrand in De familie Stastok op vermakelijke wijze toegepast op Dolf van Brammen en diens zuster, vindt men ook in Die Harzreise vermeld, weliswaar gepeperd met een cynische geestigheid, die Hildebrand te ver ging: ‘Die andere Dame, die Frau Schwester, bildete ganz den Gegensatz der eben beschriebenen. Stammte jene von Pharaos fetten Kühen, so stammte diese von den magern. Das Gesicht nur ein Mund zwischen den Ohren, die Brust trostlos öde, wie die Lüneburger Heide; die ganze ausgekochte Gestalt glich einem Freitisch für arme Theologen.’ (Sämtliche Werke II, 9 Reclam.Ga naar voetnoot1)) Een schimpscheut vooraan in Gerrit Witse op een toren en observatorium, die een ‘niet onaardige verzameling van duivenhokken en peperbossen’ wordt genoemd, zal ook wel op Heine teruggaan, die in de Berliner Briefe (S.W. II, 141) ‘zwei neue Türmchen’ met ‘Vogelkörbe’ vergelijkt. In Een onaangenaam mensch heten de opeenvolgende rijen van wandelaars ‘niet ongelijk aan die der elkander, naar de schoone vergelijking van Homerus, als boombladeren wegstootende geslachten in het bestaan des menschdoms...’. Heine citeert deze verzen van Homerus in het begin van het tiende hoofdstuk van Das Buch Le Grand. De passage: ‘Ja maar Koosje!’ rammelde mevrouw Dorbeen, voorbij Mietje van Naslaan heen sprekende, en die met haar roode mutslinten zoodanig voor de oogen schitterende, dat de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee van te zijn geworden... zou geïnspireerd kunnen zijn door een andere plaats in hetzelfde boek: ‘ihr Busen ist groß wie das Meer, und es flattern darauf allerlei Bänder, wie Flaggen der Schiffe, die in diesen Meerbusen eingelaufen - man wird seekrank schon durch den bloßen Anblick...’ (S.W. II, 125). Hildebrands nederige verklaring: ‘schoon ik gaarne beken, dat de een zich daar handiger in gedraagt dan de ander, en ik niet een van de gauwsten ben’ herinnert aan de bescheidenheid van Heine: ‘Ich selbst bin zwar keiner von den Vernünftigen, aber ich habe mich zu dieser Partei geschlagen...’ (S.W. II, 129). Het lijkt er zowaar op, dat de verliefde student Witse, die van een voetreis door Gelderland een zalige herinnering bewaarde aan een meisje op een buiten met een witte duif op haar hoofd, de metamorphose is van de dichter Heine, voor wie een Italiaanse schone onvergetelijk was. Maar hoe hemelhoog zweeft de etherische droom van de grote dichter boven het liefdeshistorietje van Gerrit Witse waarvan er twaalf in een dozijn gaan: ‘Die lieben Züge kamen mir den ganzen Tag nicht aus dem Gedächtnis, überall sah ich jenes holde Antlitz, das ein griechischer Bildhauer aus dem Dufte einer weißen Rose geformt zu haben schien, ganz so hingehaucht zart, so überselig edel, wie er es vielleicht einst als Jüngling geträumt in einer blühenden Frühlingsnacht. Die Augen freilich hätte kein Grieche erträumen und noch weniger begreifen können. Ich aber sah sie und begriff sie, diese romantischen Sterne, die so zauberhaft die antike Herrlichkeit beleuchteten. Den ganzen Tag sah ich diese Augen und ich träumte davon in der folgenden Nacht. Da saß sie wieder und lächelte, die Taube über ihrem Haupte bewegte mystisch die Flügel...’ (S.W. II, 233). Het aardige geval van adnominatie in Een onaangenaam mensch: ‘beminnelijke, beminnende en beminde dienstmeiden’ behoort tot de fijne | |
[pagina 86]
| |
dingen in de Camera, maar Heine was ook hier de meester: ‘auf deren breiten Streifen dennoch die liebe Hand der Geliebten so lieblich ruhte.’ (S.W. II, 20). Of het Nederlandse literaire klimaat van omstreeks 1840 bevorderlijk zou zijn geweest voor Hildebrands eigen woordscheppingen, als Heine met zijn groot en zelfstandig talent niet het voorbeeld had gegeven, betwijfel ik. Hildebrands vorming ‘haar gevuurvlamd hoofd’ was voor die tijd een stout staaltje, maar om Heine's ‘besonnentrunken’ te evenaren had Hildebrand de euvele moed van Van Deyssel moeten bezitten: ‘die spitzige, zustoßende Schreibart des französischen Arztes Autommarchi, eines Italieners, der ganz besonnentrunken ist von dem Ingrimm und der Poesie seines Landes.’ Ook voor het volgende proefje: ‘daß durch die deutsche Bedächtigkeit doch immer einige Ordnung in die deutsche Anarchie hineingelangsamt wurde’. (resp. S.W. II 77 en 196). Kalff schreef Hildebrands indeling der reizigers aan navolging van Sterne toe (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, VII, 324), maar Heine rubriceerde ook: ‘Es giebt im Grunde nur zwei Menschensorten, die mageren und die fetten...’ (S.W. II, 452). In de indrukwekkende reeks van humoristen, die Hildebrand onderscheidt, heeft het genus der ‘gedachten denkende humoristen’ ook een verdachte overeenkomst met de ironische vondsten van Heine. Beide auteurs bezaten een meer of minder gepast gevoel van eigenwaarde, dat zich bij Heine trotser maar ook openhartiger uitte dan bij Hildebrand. Zolang het bij Hildebrand samengaat met zijn fijne ironie, is het volkomen aanvaardbaar: ‘maar wat heb ik er aan, mijn talent te toonen in 't beschrijven van een reisgezelschap, dat volstrekt niet pikant was...’. (De Familie Stastok). Als Heine de trotse woorden heeft gesproken: ‘Ich, dessen Herz in die entferntesten Jahrtausende der Vergangenheit und der Zukunft immer tiefer und tiefer Wurzel schlägt, ich, der ich selbst einer der ewigsten Menschen bin, jeder Atemzug ein ewiges Leben, jeder Gedanke ein ewiger Stern - ich sollte nicht an Unsterblichkeit glauben?’ en Mylady hem met ‘unsterblicher Herr’ aanspreekt, is dit zelfbewustzijn in ironische woorden van heel ander gehalte dan Hildebrands ijdelheid, die doorschemert in het ‘onsterfelijke vriend’, waarmee de heer Kegge hem betitelt. De vrij zeldzame zelfironie van Hildebrand, zich uitend in een schimpscheut van Dolf van Brammen: ‘Hildebrand, ik heb je nog gezien toen je groen was; je hadt een kaneelkleur jasje aan, allemachtig leelijk.’ -, brengt mij de volgende passage uit Die Harzreise te binnen: ‘kaum vermögen wir uns zu erinnern, wie jene braune Weste aussah, die uns einst so viel Gelächter zugezogen hat, und auf deren breiten Streifen dennoch die liebe Hand der Geliebten so lieblich ruhte.’ (S.W. II, 20). Misschien is de voor de burgerlijke Camera vrij aristocratische Henriëtte Kegge nog een verre verwante van Heine's Mylady (Italien), o.a. in haar coquetterie, en de ‘lange hond’ die de grootmoeder zo goed begreep is in Mylady's omgeving ook te vinden. Verder kan Hildebrands voorkeur voor metonymische adjectieven (er zijn er meer, dan Dr. Schregel meende) en voor de synekdoche op Heine teruggaan.
Assen. F. Jansonius. |
|