De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
De koning is dood! Leve de koning!Na lezing van Dr. Weijnen's studie over ‘Taalgeografie en interne taalkunde’Ga naar voetnoot1) was dit de eerste gedachte die bij me opkwam. Hij verwijt de expansiologen dat ze, na aanvaarding van het principe der expansie, deze theorie à tort et à travers gebruikten voor de verklaring van allerlei verschijnselen, zonder oog voor andere verklaringsmogelijkheden, en zonder de verklaring aanvaardbaar te maken. (Dat hij in deze studie zelfs geen goed woord voor de expansiologie over heeft, is niet aardig, maar dat heeft met de kern van zijn betoog niets te maken). Na de veroordeling van extern-linguistische verklaringen van Morf, Langohr, Leenen en Heeroma als ‘ondoordacht’ zouden we hier dus een zeer ‘doordachte’, wel gefundeerde uiteenzetting over de intern-linguistische verklaringsmethoden verwachten. Maar tegenover de expansiologie, die - volgens de schrijver en anderen met hem - in veel gevallen in expansiologitis ontaardde, stelt hij verklaringen, o.a. door homonymophobie, die meer de naam van homonymophobitis verdienen. Het grootste deel van zijn studie is hieraan gewijd, en in dit artikel zal ik ook hierop uitsluitend ingaan. De schrijver neemt aan - en terecht - dat de homonymophobie invloed kan hebben op het verdwijnen en verschijnen van woorden, maar hij vergeet dat het ingewikkelde spel van krachten, die de taal vormen, nog te weinig bekend is om te kunnen beweren zonder waarschijnlijk te maken. Wij kunnen zijn ietwat simplistische denkwijze misschien het beste demonstreren aan een zin op blz. 5: ‘Wij zullen thans echter zien, dat wij het hele verschijnsel zuiver phonetisch kunnen verklaren, zodat Heeroma's expansiologische beschouwingen hier op drijfzand berusten’. Met Weijnen geef ik in het onderhavige geval (uier-uur) de voorkeur aan een phonetische verklaring boven een expansiologische, maar is daarmee het laatste woord gesproken, zoals deze zin meer suggereert dan zegt? We zouden de schrijver hier met recht kunnen vragen, hoe hij dan die phonetische verandering verklaart, of deze veroorzaakt is door extern- of intern-linguistische oorzaken, door somatische, door psychologische oorzaken, door substraat-invloeden, enz. Hiermee zou misschien een intern-linguistische verklaring weer teruggebracht kunnen worden tot een extern-linguistische. Ik zal echter niet aandringen op een antwoord, daar tot nu toe vrijwel niemand een min of meer aannemelijke verklaring heeft weten te geven van phonetische veranderingen. Maar waar we met homoniemen te doen hebben zijn klank èn betekenis van belang. Behalve phonetische hebben hier in ieder geval ook psychologische factoren invloed gehad, er zijn associaties opgewekt, er zijn gedachten gedacht. Is het dan te veel gevraagd dat we tenminste proberen ons voor te stellen hoe het associatie- en denkproces is verlopen, hoe het mogelijk is dat van het ene homoniemenpaar een woord wel verdwijnt, maar dat van het andere beide woorden naast elkaar kunnen bestaan? De schrijver doet dat ook wel, maar slechts in een enkel geval. Maar acht hij dan de oorzaken en associaties, waardoor schuur/schoer en spijker/spieker in bepaalde gebieden verdwenen, zo vanzelfsprekend dat hij van oordeel was dat een uiteenzetting hiervan overbodig was en slechts | |
[pagina 80]
| |
een bewijs van ongeloof in het inzicht van zijn lezers zou zijn? Dit is een ‘fatale’ vergissing, die zijn studie nodeloos kwaad heeft gedaan. Zouden we niet met enig recht op de schrijver een citaat kunnen toepassen uit de inaugurele rede van Prof. Hellinga, die waarschuwde tegen de eenzijdigheid van de expansiologen, waarvan sommigen het ‘slachtoffer (zijn) geworden van een demonie, die iedere succesvolle theorie in zich draagt(?)’. De theorie is in orde, maar men kan met een taalkundige theorie niet gaan werken als met een wiskundig axioma. De gemakkelijkheid waarmee de schrijver zijn verklaringen door homonymophobie geeft is des te verwonderlijker, daar hij in de eerste plaats Kieft citeert, die in zijn dissertatie de strijd tussen adel(nobilitas) en adel- (stercus), tussen aal(stercus) en aal(anguilla) door een reeks voorbeelden waarschijnlijk heeft gemaaktGa naar voetnoot1); te onbegrijpelijker daar hij toont dat de algemene betekenis van Gilliéron's vermaarde: ‘Généalogie des mots, qui désignent l'abeille’Ga naar voetnoot2) hem zeker niet is ontgaan. Is hij misschien te veel geboeid door deze ‘grosse Homonymophobe’, zodat de waarschuwingen o.a. van Meyer - Lübke en Hellinga, die hij zelf aanhaaltGa naar voetnoot3), hem niet voldoende hebben overtuigd? De schrijver citeert niet De Vooys' ‘Homoniemen, homoniemenvrees en homoniemenvermijdingGa naar voetnoot4). Aan de ene kant lijkt het me onwaarschijnlijk dat hij dit degelijke, rustige en overtuigende artikel niet zou kennen, aan de andere kant lijkt het even vreemd, dat deze waarschuwing tegen overdrijving, tegen termen als “verhängnisvolle und tot-bringende wirkung”, als “perniziöse homonymie” hem niets schijnt te hebben gezegd. Want voor uitdrukkingen als “dodelijke, letale homonymie” schrikt ook Weijnen niet terug. Wanneer hij spreekt van de fatale, faecalische associatie die het praet. van passen, “pies” ten ondergang doemde, zal waarschijnlijk niemand uitleg vragen. Toch is ook hier de verklaring iets te simplistisch; psychologisch is de situatie zeker ingewikkelder. Is het n.l. wel zo dat de faecalische associatie zonder meer fataal is? Er zijn toch heel wat mensen die dergelijke associaties zoeken en vaak met groot plezier. Het burgerlijk fatsoen, dat deze associaties afkeurt, de gêne, ondanks de officiële afkeuring, ze niet te kunnen onderdrukken en niet te kunnen verbergen, zijn waarschijnlijk meer “fataal” voor het praet. geweest dan de associatie als zodanig. Wanneer de schrijver echter zegt dat de “dodelijke homonymie” van schoer(bui) en schoer(schuur) het eerste woord in het westen deed verdwijnen, dat spijker(voorraadschuur) naast spijker(nagel) moest ondergaan, vragen we hem een nader bewijs, zoals Gilliéron en zoals Kieft ze gaf. Wat het eerste woord betreft redeneert de schrijver aldus: mnl. scûre werd schuur(gebouw) door een umlautsfactor, schoer(bui) werd schuur door spontane palatalisatie. Deze twee gelijke woorden verdroegen elkaar niet, | |
[pagina 81]
| |
daarom verdween schuur(= bui). In een enkel geval (Venhuizen) bleef schoer(bui) bewaard, “het handhaafde zich door verzet tegen de klankwet”, maar in het algemeen kan deze remedie niet baten, omdat schouder ook schoer luidt. “Dit betrekkelijk jonge schoer(schouder) heeft dus blijkbaar een bondgenootschap gesloten met schuur(schuur) om schoer/schuur (bui) te verdrijven”.Ga naar voetnoot1) Waarin ligt nu de dodelijkheid van deze homonymie, waar zijn de voorbeelden, de situaties, “aan het werkelijk geobserveerde leven ontleend”, die dit duidelijk maken? Ik heb ze niet kunnen bedenken (maar ik geef me gewonnen als iemand anders het wel kan). Een zin als: Het dak van de skoer is door de skoer vernield’, is zeker niet aan het taalleven ontleend. Wanneer een hevige bui in een dorp veel heeft vernield, zal men in zijn onderlinge gesprekken die bui niet meer noemen. Het zal voldoende zijn te zeggen, b.v.: Main boetje lait teuge de grond, of: ‘'t Dak van de skuur is helemaal kepot, alle panne derof’, enz. De waarschijnlijkheid van frequente botsingssituaties zie ik dus niet. Terwijl er vele homoniemen wel naast elkaar kunnen bestaan, waarvan zowel Kieft als De Vooys er vele opsommen - b.v. as (wagenas-cinis), blik(zien-metaal), kant(latus-kantwerk), koper(koopmanmetaal), bus(voorraadbus-vervoermiddel) - was het m.i. niet overbodig geweest van schoer en spijker duidelijk te maken, waarom een van beide homoniemen verdween. Door vergelijking met de zuur-kaart wordt de theorie gesteund, maar door het min of meer analoge geval van boer-buur verzwakt. Wanneer men de mogelijkheid aanneemt dat boer uit het oosten is ontleend om de homonymie met buur te vermijden of dat het een relict is naast een opnieuw ontleend buur, vraagt men zich af, waarom schoer niet als relict kon blijven bestaan naast schuur. Dan zou, volgens de schrijver, schoer(bui-schouder) een nieuwe hinderlijke homonymie zijn geweest. Maar blijkbaar kan boer(oprisping) wel naast boer(landman) blijven bestaan. Natuurlijk is de frequentie verschillend, en misschien heeft zelfs wel de woordspeling ‘Geef die boer een stoel’ het woord boer(oprisping) in het leven gehouden, maar dan is de zoal niet faecalische, dan toch onbeschaafde associatie misschien eerder bevorderend dan dodelijk geweest. En hoe lang hebben schuur en schoer nog naast elkaar bestaan? Is het voorkomen van schoer in Venhuizen wel zo uitzonderlijk als de schrijver meent? Bouman vermeldt het met de betekenis windvlaag, bui, hagelschoer, een schoer windGa naar voetnoot2). In het begin van deze eeuw kwam het behalve in Venhuizen ook nog in Ursem voor. Thans wordt het door ouderen nog gebruikt in Bovenkarspel en Grotebroek (volgens mededeling van iemand uit die streek). Nu is het dus vrijwel uitgestorven, maar was dat een eeuw geleden ook al het geval? Over deze vragen zijn weinig gegevens te vinden, maar het zou toch wel noodzakelijk zijn er zo veel mogelijk van te verzamelen. Tenslotte is niet veel aandacht geschonken aan het verband tussen woord en zaak. Is schuur wel een Hollands woord? Een Noordhollands van oudsher lijkt me niet waarschijnlijk. De oude Noordhollandse koestal noch de stolphoeve hebben een gedeelte dat met schuur wordt aangeduid. Het kleine vaak houten gebouwtje, los op het erf, noemt men meestal boet, althans in een groot deel van Noordholland. Bouman schrijft: ‘Bij schier ieder boerenhuis | |
[pagina 82]
| |
vindt men op hetzelfde erf een kleiner gebouw, dat men hier meestal schuur noemt; enkele zeggen boet, o.a. in Drechterland.’Ga naar voetnoot1) Maar men hoort of hoorde het ook aan de Zaan en op Wieringen, oudere delen van Noordholland dan de Beemster. Er staan me niet voldoende gegevens ter beschikking om deze boet-schuur-kwestie grondiger te behandelen. Het materiaal dat de schrijver gebruikte, nl. dat van de-enquête van het Aardrijkskundig Genootschap van 1895, is voor de verhouding van woord en zaak niet goed bruikbaar. Er werd gevraagd: ‘Welk van de volgende gelijkbetekenende woorden wordt door het volk het meest gebruikt; hoe luidt het? Zijn ook de andere bij het volk enigszins in gebruik; of wel bezigt men bij voorkeur of nu en dan een ander woord dan het opgegevene; zo ja, welk?.... Schuur, schöppe, spieker’. Ik zal me niet aanmatigen alle ingevulde lijsten te kunnen beoordelen, maar van een kan ik dat wel. De overigens zeer conscientieuse meester Wijn, die toen onderwijzer was op Wieringen, heeft de lijst voor dat eiland ingevuld. Hij vermeldt alleen skuur en niet boet, terwijl dit nog altijd op het eiland het algemeen gebruikte woord is voor een klein losstaand schuurtje. De lijst voor Wieringen is dus zeker onjuist, in ieder geval onvoldoende. En door de verschillen in boerderijenbouw is het niet onmogelijk, dat schuur in het betekenisveld niet steeds dezelfde plaats inneemt in de verschillende delen van ons land. Na al deze negatieve kritiek is het eindelijk wel wenselijk eens iets positiefs te gaan zeggen. Een duidelijk voorbeeld waar de coïncidentie, de frequentie en de betekenis hebben samengewerkt om homoniemen te vermijden lijkt me het woord ‘schort’ in de betekenis boezelaar en rok. In de studie van de kleding is weinig gedaan aan de ontwikkeling van de boezelaar, dit vaak wat prozaïsche kledingstuk, en ook over de etymologie van het woord schort is men het niet eens. Het lijkt me echter zeer waarschijnlijk dat schort (= boezelaar) en schort(rok) oorspronkelijk hetzelfde woord zijn, maar dat de betekenissen zich in de loop der tijd hebben gedistancieerd. Er is een tijd geweest dat de vrouwen geen boezelaar droegen, en dat ze bij vuil werk de bovenrok omsloegen, zodat alleen de binnenkant ervan en de onderrok vuil konden worden. Later ontwikkelde zich eerst een afzonderlijk kledingstuk voor dit vuile werk en daaruit ontstond weer de gewoonte altijd een boezelaar te dragen, vaak uitsluitend als versiering. In Noordholland was vroeger (d.w.z. nog kort geleden) het gewone woord voor schort (= voorschoot) boezelaar, terwijl schort/skort de naam was voor een bepaald soort rok. Le Francq van Berkhey schrijft: Wie zou vermoeden, dat een Vrouwen Rok aldaar (n.l. in West-Friesland) een schort genaamd wordt?Ga naar voetnoot2) Klaarblijkelijk heeft hem dit dus gefrappeerd als bizonder. De dialectwoordenboeken zijn over de benamingen voor ‘voorschoot’ niet heel duidelijk, maar de beide dialectkaarten van het schort, dat zowel boven- als onderlichaam aan de voorzijde bedekt als dat wat alleen de rok beschermt, vertonen in Noordholland vrijwel uitsluitend boezel en boezelaar, als simplex of in samenstellingen; in Zuidholland is boezelaar zeer frequent naast schort voor het hoge schort, terwijl het lage schort daar boezel of sloof wordt genoemd. Ten | |
[pagina 83]
| |
oosten van de Utrechts-Gelderse grens komt boezel in het geheel niet en boezelaar zeer sporadisch voorGa naar voetnoot1). Eerst na een uitvoeriger studie over deze voorwerpen kan deze hypothese aan waarschijnlijkheid winnen. Maar in het dagelijkse leven lijkt me de botsing van deze homoniemen evident. We kunnen ons tal van situaties voorstellen, tenminste vroeger, toen de vrouwen altijd een schort droegen, waarin die botsing mogelijk is, b.v. ‘Er zit een vlek op je schort, een scheur in je schort’, ‘Je schort hangt nog aan de lijn’, ‘Je mag wel eens een nieuwe schort maken’, ‘Mooi goed, dat schort van je’, enz. Ook al zou ik in deze gevallen niet graag van de fataliteit, de dodelijkheid der homonymie willen spreken, hinderlijk lijkt ze me wel. Een ander, zwakker voorbeeld is het gebruik van ‘zuster’. In verband met ziekte of dood zal men het zelden of nooit nader toelichten. Maar wanneer ik een meisje in de examentijd vraag: ‘Wat ga je doen als je er door komt?’ antwoordt ze: ‘Verpleegster worden’. De meer officiële sfeer van de opleiding vraagt om het officiële woord, maar misschien wordt ‘zuster’ hier ook wel vermeden om de, zij het zwakke, coïncidentie met non. Het is niet onmogelijk dat de homonymie van leer(ladder, leder, doctrina) een van de oorzaken is geweest dat in het zogenaamd Algemeen Beschaafd Nederlands het gewone woord voor scala werd ladder. Op de beide ladderkaarten van Van den Berg is het verspreidingsgebied van ladder, dus ± 1500 en in 1937 evengroot.Ga naar voetnoot2) Om vóór de moderne tijd van een expansie van ladder te spreken lijkt onverantwoord. Alleen nu tegenwoordig de invloed van het A.B.N. zo veel groter is dan vroeger, zijn er aanwijzingen dat ladder ook in de dialecten het gaat winnen van leer. In Zuidholland althans zijn hiervoor enkele duidelijke aanwijzingen. Dat ladder uit het Fries werd overgenomen om de homonymie met leer(doctrina) te vermijden zoals Kieft verondersteltGa naar voetnoot3), lijkt me niet voldoende gefundeerd. Het geringe succes dat ladder buiten het uiterste westen van ons land had, zou dan in ieder geval toch weer een verklaring behoeven. Ook uit het feit dat b.v. op de Noord-West-Veluwe boord (= baard) en boord(= halsboord) naast elkaar kunnen bestaan zonder dat er tot nu toe enig spoor van verzet tegen deze homonymie te bemerken is, blijkt dat er meer dan gelijkheid van klank nodig is voor homoniemenvrees. In dit geval zijn waarschijnlijk de adjectieven en de verba voldoende om de beide woorden te onderscheiden. In: Wat heeft die man een zwarte ‘boord’ en: ‘Wat heeft hij een zwarte “boord” om’, is er geen kans op verwarring. Bij een aantal sprekers zal ook het geslacht onderscheidend werken. Van Schothorst geeft boord niet op bij de woorden waarvan het geslacht afwijkt van dat van het Nederlands. Het is dus waarschijnlijk dat ook op de Veluwe boord zowel mnl. als onz. wordt gebruikt. Meestal echter zal de homonymie het hinderlijkst zijn bij sexuele en faecalische associaties, zoals b.v. adel en aal, maar daar zal nog altijd rekening gehouden moeten worden met de fatsoensbegrippen der gebruikers in verschillende eeuwen. In vroeger eeuwen zijn dergelijke associaties lang niet | |
[pagina 84]
| |
altijd zo hinderlijk geweest als in de modernere, zogenaamd beschaafdere tijden en toen èn tegenwoordig heeft het milieu er eveneens invloed op gehad. Zolang het probleem der homoniemen nog zo weinig bestudeerd is zal het nodig zijn van elk geval nauwkeurig de verschillende factoren na te gaan, die tot het vermijden van homoniemen kunnen leiden. Wie zich keert tegen te snelle en voorbarige conclusies op expansiologisch terrein zal goed doen niet dergelijke verklaringen te geven t.a.v. homonymophobie. Hoezeer ik de principes van de schrijver waardeer, zijn methode van behandelen zal echter de intern-linguistische verklaringen even gemakkelijk in discrediet kunnen brengen als dat het geval geweest is met de extern-linguistische. Verschillende suggesties van de schrijver zouden waardevol zijn, wanneer ze slechts als zodanig waren gegeven. Als verklaring geponeerd met onvoldoende bewijzen verliezen ze veel van hun betekenis. Jo Daan. |
|