Geel en de anderen.
In het begin van het jaar 1837 hield Jacob Geel binnen de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een voordracht Nieuwe karakterverdeeling van den stijl. Liet deze titel geen ouder werk met gelijke strekking onderstellen? De spreker was een van die kritische geesten, die pas productief worden, wanneer iemand ze tot tegenspraak prikkelt. Dat de Leidse hoogleraar zich nu eens door de student Beets uit zijn tent liet lokken, dan weer een misverstand van zijn Utrechtse collega Adam Simons ophelderde, een rede van Abraham des Amorie van der Hoeven over de welsprekendheid beantwoordde met een rede over de plichten van de toehoorder, een verhandeling van Siegenbeek over het eenvoudige liet volgen door een verhandeling over hetzelfde thema, waarin zijn meerderheid schitterend bewezen werd, het is allemaal overbekend.
Ook zijn Nieuwe karakterverdeeling van den stijl reageerde op een recente studie, namelijk Hugo Blair's Lessen over de Redekunst, waarvan de Groningse hoogleraar B.H. Lulofs van 1832 tot 1837 de door Prof. Herman Bosscha vroeger gepubliceerde vertaling opnieuw in drie delen met eigen aantekeningen had uitgegeven. Dit werk leverde immers een paar hoofdstukken over ‘algemeene karakters van den stijl’ (dl. II bl. 55 vv., aanteekeningen bl. 92 vv.); en hierbij kwam een verdeling te pas in droge, eenvoudige en bloemrijke stijl, waarvan verschillende kenmerken tot persoonlijke trekken herleid werden. Zo stond er bijvoorbeeld: ‘Waanwijze schrijvers laten deze hunne geaardheid zoozeer in hunne schriften doorstralen, dat hun Stijl daardoor een karakter van driestheid verkrijgt’ (88). Er was zelfs uitdrukkelijk sprake van een ‘driftige’ stijl, genoeg dus om de psychologie in de stilistiek binnen te halen. Het had veel van een program voor Geel, die op dit gegeven zijn kunst kon uitvieren. Duidelijk nam hij dan ook een loopje met het driespan Blair-Bosscha-Lulofs, door achtereenvolgens een onoprechte, een goedhartige, een knorrige en een verwaande stijl met voorbeelden te typeren, wat hem meteen gelegenheid gaf om enkele Leidse collega's, de een al groter beroemdheid dan de ander, in het zonnetje te zetten.
Als Geel boven zulke logge geleerden uitstak, die tegenwoordig nog hoogstens bij name bekend zijn, dankte hij 't bepaald aan zijn speelse manier van wetenschapsbeoefening. Midden in Leiden durfde hij met de hoogheilige wetenschap te spotten, want onder doodgestileerde schrijvers als Van der Palm en Siegenbeek was hij de énige, die werkelijk stijl, werkelijk karakter had. Omdat zijn fijne ironie nooit tot sarcasme oversloeg, boeide hij bovendien door een zwierigheid zoals in het zwaar op de handse Holland zeldzaam was. Maar juist deze voorname figuur had van tijd tot tijd aanraking met de gemeenschap nodig, om vonken uit zijn vernuft te laten springen. Vergeleken bij een altijd redevoerende Van der Palm zou Jacob Geel misschien de indruk van onvruchtbaarheid gemaakt hebben, als zijn lenige geest niet Bakhuizen en Potgieter en allerlei geesten in het land bleek te bezielen. Hij deed iets heel gewoons: hij nam een gangbaar motief over, maar wist het op een buitengewone manier te verlevendigen; en tot vandaag werkt zijn oorspronkelijke vindingskracht, die de eerste de beste stof eventjes omtoverde, verrassend nieuw.
G.B.