De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Vroege dichterlijke publicaties van Allard Pierson.Al noemt Dr. Boersema aan het begin van zijn uitvoerige bibliographieGa naar voetnoot1) De Hongaarsche ruiter in de Utrechtsche studentenalmanak van 1850 anoniem verschenen en Bij het sterfbed van Karel I in de Almanak voor het Schoone en Goede van hetzelfde jaar gepubliceerd, toch valt er in het Algemeen Letterlievend MaandschriftGa naar voetnoot2) van de jaren 1848 en 1849 een tweetal gedichten te signaleren die beide onder zijn eigen naam (resp. getekend Allard Pierson en A.P.) staan afgedrukt. Het ene is getiteld Aan de hertogin van Orleans en gedateerd 9 Maart 1848, het andere is geschreven als ‘Weerklank van Lamartine's Hommage à l'Académie de Marseille’ en vermeldt de datum van 15 October 1848. Twee onuitgegeven brieven van Allard Pierson, beide gericht aan mijn grootvader, Ds. N.H. de Graaf, vestigden mijn aandacht op bedoelde gedichten van hem die zich, getuige een eveneens onuitgegeven, aan Nicolaas Beets opgedragen, gedicht feitelijk niet als dichter wenste beschouwd te zien: . . . . . . . . . . .
Neen, ik hoor niet in uw kringen,
Neen, 'k gevoel niet wat gij gevoelt.
. . . . . . . . . . .
Neen 'k gevoel dat in mijn aadren
Nooit gestroomd heeft dichterbloed.
Neen 'k mag uw sfeer niet naad'ren,
't Was mij anders daar zoo zoet
En zoo onuitsprekelijk goed.
Deze regels, omstreeks 1846 geschreven en door Beets onder zijn papieren bewaard, zijn van blijvende betekenis in Pierson's leven geweest: een dichterlijke natuur, maar geen dichter: zo moet men hem beschouwen die menig fraai geestelijk lied en menig zeer geslaagd gelegenheidsgedicht op zijn naam heeft staan. Nu schrijft Pierson in de brief van 6 April 1848 aan zijn acht jaar oudere vriend die toen nog te Utrecht theologie studeerde, naar aanleiding van het zo juist gepubliceerdeGa naar voetnoot3) gedicht: Mag ik U zoo lastig vallen en U vragen of gij nogmaals voor mij de intermediaire wezen wilt tusschen mij en de Letterlievende Redactie van het letterl. Maadschr. en namelijk haar vragen of ik niet eenige exemplaren van: de Hertogin zou kunnen krijgen. Ik had zelf wel aan Nepveu geschreven, maar Papa vond dat het net was of ik er zoo veel gewicht aan hechtte. - Aldus verscheen in het Maart- of Aprilnummer van genoemd tijdschrift, in de afdeling Mengelwerk, een gedicht, waarvan de aanhef aldus luidt: | |
[pagina 49]
| |
Aan de Hertogin van Orleans
| |
[pagina 50]
| |
En om ook dit commentaar niet te ernstig te nemen, voegt Pierson er spottend aan toe: ‘Genoeg leuterens hierover’! Dit gedicht, waarvan wij de eerste drie verzen laten volgenGa naar voetnoot1) is bedoeld als een ‘weerklank’ op Lamartine's Hommage à l'Académie de Marseille dat de dichter in zijn Voyage en Orient (1832-1833) onder de datum 28 Mei 1832 heeft opgenomen bij wijze van afscheid aan Marseille en Frankrijk, en ter motivering van zijn reis naar het Nabije Oosten. Wellicht heeft Pierson een ogenblik aan zijn toekomstige verloofde, Pauline Gildemeester, gedacht, waar hij elke der vier strophen, die telkens een enigszins ironische herhaling bevat van de romantische schildering die de Fransman van Palestina en Syrië gegeven heeft, beëindigt met de geheimzinnig klinkende uitroep: ‘Maar 'k heb gezongen aan haar voet’. Ook ditmaal toont de jonge dichter zijn medeleven met de revolutiedagen van 1848, ‘toen de band der staten sprong’, en hij meent zich verontwaardigd te moeten afwenden van hem die voor zùlk een land zijn afscheidslied zong. Overigens hoort men in deze Weerklank van Lamartine's Hommage à l'Academie de Marseille hetzelfde geluid als in het voorafgaande: Mijn diep gevoelde toon, van blijdschap of van weeên,
Heeft niet zijn zucht geslaakt, waar 't ijs der Pyreneeên
Den moeden wandelaar schier nederstorten doet....
Mijn zang heeft niet geruischt, herhaald door 't luide klateren
Des grooten Oceaans, der ongepeilde wateren,
Noch waar de zon, het eerst, de kimmen blozen doet:
Niet, waar de palmtak wuift, niet waar de cederen buigen,
Niet, waar ruïnen nog van vroeger glorie tuigen,
Maar 'k heb gezongen aan haar voet.
Mijn stem verhief zich niet, waar Sions koning psalmde,
Waar Jeremia's harp haar droeve weerklacht galmde,
Waar ze aan de treurwilg hangt, beroofd van kracht en moed:
Niet, waar Marseille 't oog op den Oceaan laat planen,
Niet, waar nog de echo klinkt der Helleensche zwanen,
Maar 'k heb gezongen aan haar voet.
Ik greep niet naar mijn lier, in 't land der poezijën
Waar 't volk een dichtstuk speelt van vreemde harmonijën,
Waar uw bezield papier bezoedeld wordt met bloed:
Niet, waar de Carmagnole, in de uitgevaste wijken,
De voeten hupplen doet op neergeplofte rijken,
Maar 'k heb gezongen aan haar voetGa naar voetnoot2).
In hetzelfde maandschrift verscheen aan het einde van genoemde jaargang, van de hand van de Kapenaar A.N.E. Changuion, een ietwat vrije vertaling naar een werk van deze dichter, getiteld Rouwklacht van Lamartine over den dood van zijn dochtertje. Lamartine en Hugo waren toen wel de bekendste Franse dichters in de ogen der Hollanders, maar Hugo was Pierson in die tijd nog te revolutionnair en werd eerder dan in dit tijdschrift in de meer vooruitstrevende Gids geduld. Allard Pierson: een dichter? Veeleer een die bezield was met dichterlijk verlangen en als vijtienjarige reeds de verzuchting slaakte: | |
[pagina 51]
| |
En breidde ik stoutelijk uit mijn vlerken,
En vloog ik op in hooger sfeer,
Waar niets mijn vrije vlugt beperke,
Waar niets mijn vrije gangen keer....Ga naar voetnoot1).
Die vrijheid, hij heeft haar tenslotte gevonden in het proza - en in de gedachte: Pierson, de dichterlijke denker. - Daniel de Graaf. |
|