De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
P.C. Hooft en Joan de Brune.In zijn Inleiding tot de bloemlezing ‘Proza uit de 17e Eeuw’ (1913) stelt J.A.N. Knuttel o.a. de vraag: ‘In hoeverre hebben de verschillende auteurs zich voldoende zelfstandig gemaakt tegenover Latijnsche voorbeelden? in hoeverre volgen zij Hooft na?’ (p. VIII.) De hieronder volgende citaten uit ‘Bankket-werk van goede gedagten’ (1657, 1658) van Joan de Brune en uit het Vierde Boek van de ‘Nederlandsche Historiën’ (1642) van P.C. Hooft vormen een bijdrage ter beantwoording van de tweede, hierboven aangehaalde vraag.Ga naar voetnoot1)
I. Onder de titel: ‘Nieuws-gierige gemeynte’ schrijft De BruneGa naar voetnoot2): ‘Men vint nu een gemeente zo nieuws-gierigh, en onderzoeck-zieck, dat zij lucht en kundschap willen hebben, van alles wat in de heym-raed van staet besloten, en wat aessem daer over ghegaen is:....’ (Deze tekst is genomen uit de uitgave van 1658. (p. 450) en niet uit de bloemlezing van Knuttel, omdat laatstgenoemde weergave niet overal de toets der critiek kan doorstaan.)
Bij Hooft in het Vierde Boek der ‘Nederlandsche Historiën’ vinden wij: ‘Men vindt daar luiden, die lucht hebben, en eens gemeente zoo onderzoekziek, dat haar misschien van daar haare meeste quaalen herkomen.’ (folio-editie van 1703: 156, 33). II. De Brune vervolgt dan: ‘hier uyt rijzen veel wolcken van arg-waen, en voorspooken van kerck en land-verderf.’ In het Vierde Boek (156, 23) schrijft Hooft: ‘Met wat wolken van arghewaan, wat schaduwen van weederwraak, wat voorspook van slaaverny, zal men den landtzaat ontstellen, ....’ III. Bij de hierboven geciteerde teksten van De Brune sluit dan aan: ‘Zij zijn oogheloos, en meynen door een dobbelen blind-doeck te zien, wat aen d'ander zijde van een hemels hoogen bergh omme-gaet.’ Bij Hooft, t.a.p. 156, 30: ‘'K laat staan den Nederlander, die gaauw van geest, in alle taalen ervaaren, in alle gewesten bedreeven, door een' dubblen blinddoek zien, en de les der weereldkund' op zyn duim kan.’ IV. De Brune, nog steeds in bovengenoemd fragment, gaat verder: ‘Een toe-vloed van huys en handwerck-lien, uyt stallen en winckels opgestommelt, durven....’ | |
[pagina 47]
| |
Bij Hooft, 154, 34, vinden wij: ‘Een hoop huis- en handtwerxluiden, uit stal en winkels opgestommelt,....’ V. In zin 5 van ‘Nieuws-gierige gemeynte’ lezen wij bij De Brune: ‘Hier toe dienen gheen slap-lenden, of schimmen van Regenten, maer God-vruchtighe en hard-vochtige zielen, die van vreeze niet en gridselen; en wetende, van wien zij gestelt zijn, aen 't dreyghen zich niet en keeren, noch aen 't gevaer zich kreunen: die geen oogh-dienaers en fletse gunst-jagers zijnde, niet dan koel-drancken voor den dorst der zieken voor-schrijvenGa naar voetnoot1); maer die bittere droghen, vliem en fenijn durven ghebruycken, om een brandighe koorts geheel en teenemael te verdrijven; ....’ Bij Hooft (153-154) zien wij: ‘Goedertierenheit, vergiffenis zyn ooghdienende naamen: altyds meer niet dan koeldranken voor den dorst der zieken. Om een brandende koorts te verdryven, ruimt men aadren en ingewant. Daar hoort vlym en venyn toe: ten minste bittere droggen.’ Eveneens bij Hooft (150, 151) ‘waardoor men geschaapen waar in steede van fris volk, niet dan slaplenden en schimmen van mannen oover te brengen.’Ga naar voetnoot2) Na vergelijking van deze teksten is het wel duidelijk, dat de ‘navolging’ van Hooft in de 17e eeuw, wat dit kleine fragment bij De Brune betreft, ‘verregaand’ is.
Geldrop. N. de Bresser. |
|