De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNogmaals ‘verengeld’.Na MichelsGa naar voetnoot1) moge ook ik uit mijn lectuur een kleine bijdrage geven met betrekking tot het verleden deelwoord ‘verengeld’. Mej. van Lessen vermeldde, in haar artikel in N. Tg. 43, zes plaatsen uit de 18de eeuw, nl. 2 uit Luyken en telkens een uit Bellamy, Wolf en Deken, Feith en Bilderdijk. Ik kan er een drietal aan toevoegen, alle uit gedichten tot lof en ter nagedachtenis van Juliana de Lannoy en opgenomen in de Nagelaten Dichtwerken der schrijfster, verschenen te Leyden, bij Abr. en Jan Honkoop, 1783. In mijn exemplaar zijn de Nagelaten Dichtwerken in één band gebonden met de Dichtkundige Werken, verschenen bij dezelfde uitgevers in 1780. Onder het voor in die laatste bundel opgenomen portret vindt men een vierregelig lofdicht van Simon van der Waal, de vriend bij wiens sterven Juliana in 1781 een lange Treurzang schreef. Het lofdichtje werd opnieuw afgedrukt onder de ‘Bijschriften op het afbeeldsel van.... de Lannoy’, achter de Nagelaten Dichtwerken; de eerste regel luidt: Dit 's d' Eed'le | |
[pagina 45]
| |
de Lannoy, door dicht en deugd verëngeld. Op dit ‘verengeld’ rijmt in de 4de regel ‘gestrengeld’. Mej. van Lessen noemde als nieuwe vondst van Bellamy het rijmpaar verengeld-verstrengeld; daar het versje van S.v.d. Waal op zijn laatst van 1780 is, zal zijn rijmpaar wel ouder zijn. Dezelfde rijmen treden op in het vierregelig gedichtje: Ter Gedachtenisse van.... Juliana de Lannoy door G. Beyer, die er dan ook bovenschrijft: ‘De rijmklanken van het Bijschrift des Heeren Van Der Waal op Haer Afbeeldsel gevolgd’. De eerste regel luidt hier: ‘Lannoy, der Dichtren vreugde en roem, is nu verengeld!’ Een ander Lijkdicht, door G.J. Loncq, eindigt met deze 3 verzen: Reeds hier verengeld en vergood,
Waert gy voor deze Spheer te groot. -
Wij kruipen in het stof, - gij kunt op starren treden.
Dit laatste citaat is interessant omdat ‘verengeld’ er verbonden is met ‘vergood’. Een variant biedt het lofdicht op de Lannoy bij het verkrijgen van haar laatste zilveren erepenning; het is van de hand van T. van Limburg en gedateerd 1782. Juliana ontving deze bekroning (op de ‘Aanspraak van Karel den Vijfden, bij de Overdragt der Nederlanden, aan zijnen zoon Filips den Tweeden’) kort voor haar dood. Vandaar schrijft van Limburg: Toen, - schooten de Englen toe! - Gij leid't de Dichtpen nêer!
En bleeft, verhemeld, op noch grootscher zege staaren;
Op de geciteerde plaatsen betekent ‘verengeld’ zonder twijfel ‘tot een engel geworden’, hetgeen door de parallellen ‘vergood’ en ‘verhemeld’ nog extra duidelijk wordt. Het driemaal voorkomen van het zeldzame ‘verengeld’ in deze lofdichten is goed verklaarbaar. Blijkbaar leefde sterk de overtuiging in die tijd en met name in de kring om de Lannoy, dat de gestorvenen tot engelen werden verheerlijkt. In de gedichten van Juliana zelf is die voorstelling bij herhaling te vinden; men leze slechts de Treurzang ter gedachtenis van S.v.d. Waal. Die voorstelling past geheel bij de piëtistische onderstroming in de late 18de eeuw, welk ook ten onzent door geschriften als die van Lavater werd gevoed. Moge ik in dit verband nog verwijzen naar M. Nieuwenhuizen († 1793). In zijn grote gedicht ‘Aan Lucinde’ waarvan het leven na de dood het hoofdthema is, spreekt hij van een grijzaard, die hier gebukt ging onder ‘'t zorgelijk pak des lichaams’ en was ‘bepaald in zijn bespiegelingen’, maar van wiens bestaan, generzijds de levensgrens, hij nu zingen kan: Hij zweeft, al juichend, van planeeten tot planeeten;
't Verheerlijkt lichaam is geheel gevoel, gezigt,
Vliegt door het wijd heelal veel sneller dan het licht;
Hij wil slechts, en is daar, waar hij begeert te wezen.
Bij de laatste regel tekent de dichter in een noot aan ‘Zie Lavaters Uitzigten in de Eeuwigheid’ (Ik citeer uit Keur van Nederl. Letteren, deeltje 34, blz. 11/12). Nieuwenhuizen gebruikt hier het woord ‘verengeld’ niet, maar het zou mij niet verwonderen als een nauwkeurig lezer van zijn gedichten het eens of meermalen vond. Nergens kon het een beter klimaat vinden dan in deze zich van het rationalisme afwendende vroomheid der prae-romantiek. P. Minderaa. |
|