De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Hooft-studie.Dr. H.W. van Tricht: P.C. HooftGa naar voetnoot1).Van Hooft-studie kan vóór de negentiende eeuw nauwelijks sprake zijn. Al werd hij reeds bij zijn leven tot de ‘klassieken’ gerekend, Geraerd Brand achtte zijn prozastijl te zwaar voor de toenmalige smaak; in de achttiende eeuw werden zijn gedichten - sedert 1703 niet meer herdrukt - meer geprezen dan gelezen. In de negentiende eeuw is de belangstelling aanvankelijk van taalkundige aard: op initiatief van het Koninklijk Nederlandsch Instituut verschijnt in 1825 een Uitlegkundig WoordenboekGa naar voetnoot2). In de Gids-tijd wordt Hooft als kunstenaar ten volle gewaardeerd door Potgieter in zijn Rijksmuseum, door Bakhuizen van den Brink in zijn kritiek op de filologisch voortreffelijke Warenar-uitgave van M. de Vries. Het eerst nodige voor grondige studie was nu een zo volledig mogelijke uitgave van de geschriften. De Nederlandsche Historien waren al in 1820-'24 voorgegaan, door de goede zorgen van M. Siegenbeek, A. Simons en J.F. van CappellenGa naar voetnoot3). Een welkome aanvulling leverde Van Vloten door de uitgave van de Brieven, met belangrijke Bijlagen (1855 vlg.). Minder vlot verliep de verschijning van de Gedichten: eerst tien jaren na de verzending van het Prospectus (1861) kon het eerste deel, door Ds. P. Leendertz bewerkt, uitkomen. Sedert is de belangstelling verlevendigd door het bekende Gids-artikel van Busken Huet, door de geschiedschrijvers van onze letterkunde, de samenstellers van bloemlezingen en studie-uitgaven. Het herdenkingsjaar van Hooft's geboorte, 1881 gaf een nieuwe stoot: opnieuw wees Busken Huet in een Gids-artikel op zijn betekenis, terwijl de jonge dichter Jacques Perk hem huldigde in een Sonnet. In Eigen Haard schreef W. Doorenbos een artikel over Hooft als historieschrijver, een studie die later verbreed werd in het voortreffelijke proefschrift van Joh. C. Breen (1894)Ga naar voetnoot4). De grote stroom van Hooft-litteratuur komt echter pas los sedert F.A. Stoett een nieuwe uitgave van de Gedichten bezorgde (1899). Naast een lange reeks van korte bijdragen met détail-onderzoekingenGa naar voetnoot5) wijzen wij op Kalff's studie over Hooft's Lyriek, naar aanleiding van Stoett's uitgaveGa naar voetnoot6), Koopmans z'n studie over Hooft als allegoristGa naar voetnoot7) en de proefschriften van J.C. de Haan: Studiën over de Romeinsche elementen in Hooft's niet-dramatische poëzie (1923), Th.H. d'Angremond: Achilles en Polyxena (1943), F. Veenstra: Invloeden op Hooft (1946). Voor het détail-onderzoek maakte zich vooral P. Leendertz Jr. verdienstelijk, die het werk van zijn vader voortzettend, met onverdroten ijver in 1931 een Bibliographie der Werken van P.C. Hooft voltooide en in 1935 een reeks studies bundelde met de titel Uit den Muiderkring. Zijn voornemen om een volledige biografie samen te stellen, is niet volvoerd. Wij betwijfelen of dit te betreuren is: ondanks zijn | |
[pagina 41]
| |
vlijt en uitgebreide feitenkennis ontbrak hem het talent om een figuur als Hooft uit te beelden. Slechts éénmaal is een poging gedaan om Hooft's leven en werken samenvattend te beschrijven, namelijk in de beknopte biografie Pieter Corneliszoon Hooft door J. Prinsen JLz.Ga naar voetnoot1), meer schets dan schilderij, door te vluchtige behandeling en onverdedigbare subjektieve opvattingenGa naar voetnoot2), weinig bevredigend. De voornaamste oogst die in het herdenkingsjaar van Hooft's overlijden (1947) beloofd werd, moet nog binnengehaald worden, nl. een nieuwe uitgave van de volledige werken. De in dit jaar verschenen bloemlezingen zijn door W.A.P. Smit in ons tijdschrift beoordeeld (Terugblik op de Hooft-herdenking 1947, N. Tg. XL). Daaraan kunnen nog toegevoegd worden de gebundelde herdenkings-redevoeringen en een belangrijk artikel van Anthonie Donker: Hooft en het DichterschapGa naar voetnoot3). Maar Smit besloot zijn artikel met de opmerking dat ‘een goede biografie van Hooft nog tot de pia vota behoort’.
Met grote voldoening kunnen wij vaststellen dat intussen een biografie verschenen is, die aan hoge eisen voldoet. Het eerste gedeelte van H.W. van Tricht's werk vond reeds waardering, toen het door het Haarlemse Teylers Genootschap bekroond werd. Een gemakkelijke taak had de schrijver niet. De talrijke uitkomsten van voorafgaande boeken en artikels moesten bestudeerd en verwerkt worden, zonder in biezonderheden af te dalen, die de compositie zouden schaden. Een gelukkige oplossing werd gevonden: door de hoofdzaken naar voren te brengen en in weloverwogen compositie smaakvol voor te dragen, ontstond een boeiend geheel, voor een brede lezerskring bestemd, terwijl de studerende lezer in een brede reeks aantekeningen (blz. 212-256) de zakelijke verantwoording aantreft, die tevens gegevens biedt voor verdere studie. Hooft was in zijn tijd bij uitstek de Nederlandse renaissancist. Het ligt dus voor de hand, dat de Inleiding ons de internationale sfeer van renaissance en humanisme schildert. Als pendant van deze geestelijke achtergrond volgt dan in het eerste hoofdstuk de oeconomische achtergrond: het wonderbaarlijk opbloeiende Amsterdam, centrum van Europese handel, kweekplaats van een nieuwe regenten-aristocratie, waarin de familie Hooft een welverdiende plaats verwierf. Voor de jeugdjaren van Pieter Corneliszoon biedt de overlevering schaarse stof. Terecht laat de schrijver geen vrij spel aan de verbeelding, maar hij verzuimt niet, zich in de tijd en de omstandigheden in te denken, en zich voor te stellen wat de reis naar Frankrijk en Italië voor de jonge Amsterdammer betekend moet hebben, en hoe daar de grondslag gelegd is voor zijn ‘cultus van taal en letteren’ (blz. 17-18), in dienst van de Schoonheid. In de volgende periode (1601-1610) speelt ‘Eroos macht’ een belangrijke rol: eigen liefdeservaringen - beknopt | |
[pagina 42]
| |
uiteengezet - maar ook dramatisch werk (Ariadna, Granida) leveren getuigenissen: ‘In Granida lopen de draden van Hooft's leven en dichten vóór zijn vierentwintigste jaar samen’ (blz. 30; vgl. blz. 33). Na de tragisch verlopende liefde voor Brechje Spieghel en de korte Leidse studietijd beschouwt Van Tricht het jaar 1607 als een crisis in Hooft's leven: ‘de overgang van de pastorale periode naar die van maatschappelijke vestiging’; ‘een zoeken van de juiste richting en een tot-bezinning-komen van eigen, ware wezen’ (blz. 38). Het derde hoofdstuk (1610-1618) behandelt het huiselijk leven op het Muiderslot en zijn eerste publicaties. Volle aandacht wordt geschonken aan de beide drama's: Geeraert van Velsen als staatkundige belijdenis, Baeto als afspiegeling van zijn wereldbeschouwing en pantheïstisch aandoende eredienst, maar de Baeto toont tevens ‘zijn grenzen als dramaturg’ (blz. 59). Als dichtwerk valt er veel in te waarderen: ‘De rythmische verscheidenheid is onuitputtelijk, de laatste twee bedrijven geven gelegenheid voor indrukwekkende massa-regie, door ontroerde, sfeerscheppende verzen gedragen. Hooft is hier als dichter telkens op zijn best, als mens voortdurend op zijn sympathiekst. In deze verzen klinkt die deernis met menselijke kommer, die aan de Nederlandsche Historiën hun warmte zal verlenen’ (blz. 64). Aandacht verdient de opmerking, dat dit spel, hoewel aanvankelijk voor de opening van de Academie bestemd, tien jaren ongespeeld bleef en eerst in 1626 gedrukt werd. Dat is verklaarbaar uit de tijdsomstandigheden: ‘Bij zo'n gelegenheid voert men geen stuk op dat de hartstochten prikkelt’. ‘De drost van Muiden kon nu eenmaal niet als onruststoker in Amsterdam optreden en bovendien: wat was er verder van de schrijver af dan dàt?’ (blz. 65). Misschien is het ook niet toevallig - zegt de schrijver - dat het kort na Vondel's Palamedes gedrukt werd. Van Tricht beschouwt 1618 als een keerpunt in Hooft's leven: van toneeldichter werd hij geschiedschrijver. Zijns inziens is dat uit de tijdsomstandigheden te verklaren: ‘De hartstochten werden kwaadaardig: Maurits werd in plaats van sereen souverein partijdig dictator - kon hij wel anders? - en de Baeto bleef in portefeuille. Hooft heeft deze ontwikkeling als een noodlot gevoeld dat hem uit de volksgemeenschap in isolement dreef’ (blz. 70). - ‘De individualist, die als geestelijk leider gefaald heeft, wordt beschouwer en genieter’ (blz. 71). Het vierde hoofdstuk (1618-1624) opent dus met zijn eerste belangrijke prozawerk: het leven van Hendrik de Grote, voortkomend uit een ‘hartstocht die zijn leven steeds uitsluitender zal gaan vervullen: het schrijven van schoon, beeldend proza, levend, maar door de tucht van eigen wezen beheerst, rijk van klank, statig en toch soepel van rythme en met virtuoos gemak de registers der eigenlijke en der overdrachtelijke zegging wisselende’ (blz. 74). De keuze van de stof was niet willekeurig: in Hendrik IV zag hij, evenals in Willem van Oranje, de ideale vorst, in deze Franse geschiedenis, evenals later in de Nederlandse - waarvan het een voorspel was - ‘in de eerste plaats een schouwspel van menselijke wijsheid en waan, van list en goede trouw, doortastendheid en lauwheid’: het is hem ‘om de zinrijkheid van het historisch gebeuren te doen’. Door dit werk wordt hij zich ook zijn taak ten opzichte van de moedertaal bewust, waarbij hij zich aan het renaissance-streven naar zuiverheid en stilering aansluit (blz. 77-81). In dit hoofdstuk komt verder de vriendenkring ter sprake, een nieuwe | |
[pagina 43]
| |
lyrische bloei, maar ook de rampen die hem troffen door het verlies van vrouw en kinderen, waardoor hij eenzaam achterbleef. Hoofdstuk V, over het ambtelijke leven als Drost en baljuw, in de oorspronkelijke opzet een sluitstuk, is nu een intermezzo. Het gaat over het jaar 1624 heen, en leert ons Hooft kennen in zijn ijverige vervulling van belangrijke maatschappelijke plicht. Op grond van de onderzoekingen van Dr. Leendertz en vooral van de brieven toont de schrijver aan, dat zijn ambt volstrekt geen sinecure geweest is, en dat de vervulling daarvan een onmisbare bijdrage levert voor de kennis van Hooft's karakter. De periode van het weduwnaarschap van 1624-1627 (Hoofdstuk VI) is een sombere pauze tussen twee gelijke levenshelften. De schrijver gebruikt deze gelegenheid om Hooft's levensbeschouwing te karakteriseren, als hervatting en uitbreiding van wat in het eerste hoofdstuk opgemerkt is. ‘Hooft is door zijn tijd bepaald. In de pastorale had hij voor zijn gevoel, in de stoïsche leer voor zijn verstand bevrediging gevonden; in de pastorale de overgave aan de schoonheid van veredelde zinnenlust, in de Stoa autonome moraal’ (blz. 117). Christelijk zondebesef en behoefte aan verlossing blijft hem vreemd, maar juist in deze jaren is voor hem ‘Gods ontsigh’ voorwaarde voor deugdbeoefening, blijkens de Stichtrijmen, ‘Ook in de psalmberijmingen en in Dankbaar Genoegen klinkt een Godsverering van hoog en zuiver gehalte’ (blz. 118), maar deze uitingen hangen, juist in deze tijd, nauw samen met zijn smartelijke ervaringen. De liefde voor Susanna van Baerle is van tijdelijke aard geweest. In de aan haar gerichte kunstige verzen is ‘Hooft de vriendelijke virtuoos geworden’. Van geheel andere aard is de hartstochtelijke liefde voor Leonora Hellemans, die tot zijn tweede huwelijk zal leiden en een nieuwe gelukkige levensperiode opent: ‘een tijd van rust en innerlijke rijpheid’. De stof voor de periode 1627-1639 bleek zo omvangrijk, dat die over drie hoofdstukken (VII-IX) verdeeld moest worden. Het leven op het Muiderslot begint rustig te verlopen. Het karakter van de nieuwe Drostin komt duidelijker naar voren dan dat van Christina, die in de schaduw gebleven was. Geldzaken verschaffen geen zorgen. Hooft verdiept zich in zijn Historiën, wat niet belet dat hij levendig belangstelt in politieke gebeurtenissen, ook in het buitenland. Bij Hugo de Groot's terugkeer te Amsterdam in 1632, koos hij partij. In 1636 werden zijn Gedichten, met behulp van Van der Burgh, in gewijzigde redaktie uitgegeven, waardoor hij volgens Van Tricht de dichterlijke waarde ernstig geschaad heeft, en belangrijke gedichten ten onrechte buitensloot. De verheffing in de adelstand was niet ongemotiveerd: ‘Hooft's verdiensten jegens het Franse koningshuis waren reëel’. Al is hij niet van ijdelheid vrij te pleiten, ‘kan men zich een typisch Renaissance-dichter denken zonder ijdelheid?’ (blz. 51). Het volgende hoofdstuk is gebaseerd op de Brieven, waauit wij ‘zijn vriendenkring, maar hemzelf het allerbest leren kennen’. Het opschrift zou kunnen zijn De Muiderkring, want eerst in deze periode kan eigenlijk gesproken worden van een telkens samenkomende ‘kring’ van vrienden. Wilde men alle vrienden grondig behandelen, dan zou er stof in overvloed zijn voor een boek. Met verstandige zelfbeheersing heeft Van Tricht zich beperkt tot een beknopte maar juiste typering van de zo uiteenlopende figuren. In het biezonder wijzen wij op de parallel met Huygens (blz. 157). Een climax vertoont het negende hoofdstuk, waarin Hooft's prozakunst | |
[pagina 44]
| |
geprezen wordt, te beginnen met de kleinere geschriften en de Tacitusvertaling en besluitend met de Nederlandsche Historiën (blz. 181-193). Het slothoofdstuk behandelt de ouderdomsjaren 1639-1647. De verstilling van zijn leven neemt geleidelijk toe: zijn ambtelijk leven wordt rustiger; zijn gezondheidstoestand laat te wensen. Volhardend begint hij, na de voltooiing van de twintig boeken, met een vervolg op de Historiën. ‘Naast zijn werk en zijn gezin bleef de vriendenkring de vreugde van zijn leven.’ Daarbij maken wij ook kennis met nieuwe deelnemers. Bij wijze van nabeschouwing stelt de schrijver de vraag, hoe Hooft's gedachtenleven zich in later tijd ontwikkelde. Veel verandering valt niet op te merken. Weliswaar treffen wij uitingen aan van warmer, vromer godsgeloof dan vijftien jaar te voren, maar dat neemt niet weg ‘dat een sterveling die zo stijf zwijgt over zijn Verlosser eerder een vroom deïst dan een Protestant moet heten’ (blz. 204). Tenslotte wordt nog de breuk met Vondel besproken, te verklaren uit ‘het verschil tussen beider aard, smaak, overtuiging, kunstenaarschap, een verschil dat met de jaren groter werd’. - ‘Hooft en Vondel vertegenwoordigen twee geesteshoudingen, die Renaissance en Barok genoemd worden’ (blz. 206-207). Hooft heeft het typisch barokke in Vondel's poëzie niet gewaardeerd. Misschien heeft hij ook moeilijk verdragen ‘dat zijn vroegere leerling hem door lyrische gloed en grootsheid van conceptie ging overtreffen’. Daarentegen betoogt Van Tricht dat beoordelaars van Hooft's karakter als J.A. Alberdingk Thijm aan zijn botsing met Vondel ten onrechte veel relief gegeven hebben, en somt hij tal van karaktereigenschappen op, die hem in Hooft onweerstaanbaar aangetrokken hebben (blz. 208). Deze sympathie voor de hoofdpersoon verklaart ons de toon van innig meeleven, die deze biografie doorstraalt, en de toewijding die uit de verzorgde stijl blijkt. Men kan wellicht hier en daar enige overdrijving voelen, een aanvulling wensen, een vraagteken plaatsen, maar wij kunnen ons in dit beknopt bestek nauwelijks een betere inleiding tot de Hooft-studie, een doeltreffender wegbereiding voor de nieuwe Hooft-uitgave voorstellen dan deze met grondige kennis, kunstzinnig geschreven biografie. C.G.N. de Vooys. |
|