De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Het ‘Hollands’ als bouwer aan onze dialecten.In dialectstudies worden woorden met afwijkende klankvormen gewoonlijk met veel te weinig aandacht behandeld. Doorgaans is men al meer dan tevreden, als men de herkomst dezer vormen kan vinden en beschouwt men de toevoeging ‘ontleend aan....’ als voldoende verklaring. Gezien de hedendaagse verhoudingen zal men herhaaldelijk het ‘Hollands’, d.i. de algemene Nederlandse omgangstaal, als bron vinden aangeduid en meestal ook terecht. Het Nieuw Groninger Woordenboek van Ter Laan bijvoorbeeld voegt aan talrijke ongroningse termen toe: ‘uit het Holl.’. Daarmee is het gewoonlijk af. Een enkele maal, dit ter ere van deze schrijver gezegd, zoekt hij nog verder. In het artikeltje donder zal men de toevoeging vinden: ‘Dergelijke woorden zijn er meer uit het “hoog” Hollands binnen onze landpalen gekomen. De kazerne is er niet vreemd aan, in zoverre men daar vroeger wel eens een vloek en een scheldwoord hoorde’. Of daarmee de verklaring is gegeven? De woorden ‘dondergod = corpsstudent van het derde jaar. (Die van het tweede mochten in Groningen niet mee ontgroenen, dus waren die van 't derde de ergste donderaars)’ - ‘dondermint = donder, lichaam, in de uitdrukking: hai kreeg op zien dondermint’ - en andere komen eer uit de hallen van Apollo dan uit de sfeer van Mars. Ook de studentenwereld is dus medeplichtig aan het verspreiden van Hollandismen van deze aard, in 't bizonder in Groningerland, waar de ‘Akkedemie’ in de ‘Stad’ dezelfde rol vervult als deze in het hele gewest. Kazerne en universiteit samen als bron. Dat is zo merkwaardig niet als het schijnt, wanneer wij in aanmerking nemen, dat soldaten en studenten vrijwel evenouders zijn en dus leven in die periode hunner geestelijke ontwikkeling, die sterke behoefte heeft aan ‘krachtige’ termen, woorden, waarmede men zijn psychologische spanningen kan ontladen. Tot die woorden behoren o.a. de vloeken en hun bastaards van velerlei slag. En juist bij woorden van deze soort kan men nogal eens de toevoeging ‘uit het Holl.’ lezen. Het is het tekort van menige studie over de ‘Hollandismen’ in onze dialekten, dat men geen rekening heeft gehouden met hun aard en gebruikssfeer. Was dit wel geschied, dan zou men zeer waarschijnlijk meermalen een bevredigender verklaring hebben gevonden, d.i. de oorzaak der ontlening. Waaróm Groningerland naast zijn dunder bijvoorbeeld een Hollandse vorm donder is gaan importeren, zou dan geen vraag meer zijn.
‘Vloeken?’ zo ongeveer zei indertijd eens de toenmalige lector in het Fries in Groningen, Dr. P. Sipma. ‘'t In 't Fries vloeken is onmogelijk. Als een Fries vloekt, doet hij dat in 't “Hollands!”’ In deze tirade zit enige overdrijving, zeker, en toch is ze in de kern volkomen waar en geldt ze zelfs voor al onze streektalen. Maar men bedenke daarbij: soms is de klankvorm dier streektaalwoorden zo gelijk aan die van het ‘Hollands’, dat het moeilijk is uit te maken, wat vreemd en wat eigen is. Onder ‘donder’ noemt bijv. Ter Laan als Hollandismen beroerd, beroerling, bliksem, verdomd; het bewijs dier herkomst te leveren is niet zo eenvoudig, daar de Groningse klankvorm precies dezelfde is. Alleen de gebruikssfeer kan dan uitkomst brengen. Deze twijfelgevallen zullen we daarom laten rusten; we beperken ons tot woorden, met typisch ‘Hollandse’ klank ingelijfd, en stellen ons de vraag: welke oorzaken hebben tot naturalisering dezer vreemdelingen geleid? | |
[pagina 21]
| |
Allereerst echter een andere vraag: hoe is de verhouding tussen dialect en ‘Hollands’? Het Hollands is de taal der ‘heersende’ klassen, der cultureel en maatschappelijk hoogstgeplaatsten; dialect spreekt men niet in de school, niet in de kerk, niet op het raadhuis, niet in openbare vergaderingen. Het ‘Hollands’ is de taal van de pen, van brief en boek; het is uit diezelfde hogere sfeer, die de (Oost-) Nederlander op papier zenden, huilen, heden, enz. doet gebruiken voor zijn ‘daagse’ sturen, schreien, vandaag. Kortom, het is de nette, de ‘Zondagse’ taal; de taal van de geklede jas en de hoge hoed; de taal van preek en begrafenis; de taal der samenkomsten. Aan het ‘Hollands’ kleeft voor de dialectspreker iets magisch'. Vandaar het verzet tegen het gebruik van volkstaal in de preek, dat zelfs in Friesland niet geheel is overwonnen. Die volkstaal is, naar veler gevoelen, te ‘plat’ voor hoge, heilige dingen. Waar het gebruik ervan regel is geworden, slijt dat gevoel af en op den duur verdwijnt het. Maar het blijft toch wel tekenend, dat wijlen professor Van der Leeuw uit Groningen in een causerie over zijn na-oorlogse reis naar Z. Afrika vertelde, dat een der Boerenkerkeraadsleden hem zijn teleurstelling had geuit, dat hij, Van der Leeuw, in een kerkdienst als voorganger opgetreden, daar een stuk uit de Afrikaanse en niet uit de Hollandse bijbel had voorgelezen. Het ‘Hollands’ is voor de volkstaalspreker van hoger, eerbiedwaardiger stand dan zijn eigen taal; het is de taal van en voor het boven-alledaagse; het heeft voor hem tot op zekere hoogte dezelfde waarde als het Latijn in de wereld der katholieken, het kerk-Slavisch of welk cultustaal ook elders. Zo'n ‘magisch’ zwaar geladen taal biedt allerlei mogelijkheden bij ontlening voor hem, die woorden nodig heeft tot uitdrukking van zijn diepste en sterkste gevoelens. Overdiep heeft erop gewezenGa naar voetnoot1), dat dichters, de schilders der gevoelens bij uitstek, vreemde woorden gebruiken om hun ‘sprekenden’ vorm. ‘Indrukwekkend’ noemt hij b.v. de klank van oceaan, kolossaal, gigantesk; ‘treffend’ die van melancholisch. ‘In het algemeen zal men constateren’, schrijft hijGa naar voetnoot2), ‘dat bij affect of emphase klanken ontstaan, die in het schema der normklanken niet of zelden voorkomen’. Zeker is hij ervan, dat de klankvorm van een woord afhankelijk is van de syntactische functies die in het zinsgeheel tot uitdrukking komenGa naar voetnoot3). Voor hem is die klankvorm blijkbaar gevolg van affect of emphase; dat hij ook kan worden ontleend, schijnt niet tot hem te zijn doorgedrongen. Wel meent hij, dat accent en toon samen kunnen leiden tot difthongeringGa naar voetnoot4). Aan de mededeling, dat het zelfstandig gebruikte telwoord vîf in sommige dialecten vîve luidt, voegt hij toe: ‘het spreekt vanzelf, dat in dezen vorm de î eerder zal diphthongeeren’. Zelfs verzekert hij, dat er dialecten zijn, waarin men naast het bijvoeglijke vîf een zelfstandig vijf gebruikt. Zeker is het, dat hij die difthong dus ziet als een eigen ontwikkeling, een gevolg van emphatische klankvervorming. Als voorbeeld noemt hijGa naar voetnoot5) het Groningse taboewoord doivel voor duivel, d.w.z. voor 't normale duvel. De overgang ü > oi is echter onbekend in 't Gronings. Normaal is die van ui > oi. Doit, duit; floit, fluit; spoit, spuit enz. klinken in Groninger- | |
[pagina 22]
| |
land op 't Hoogeland en in 't Westerkwartier als duit, fluit, spuit; (in de Stad, 't Gorecht en 't Oldambt als daait). De variant ui - oi is dus inheems, een tweede fase in de difthongering. De overgang ü > ui kent de hedendaagse Groninger alleen door zijn kennis van het ‘Hollands’. Deze difthongering komt hem blijkbaar op één of andere wijze tegemoet bij behoefte aan emphatische klanken. Een oorzaak daarvan is wellicht gelegen in het boven-alledaagse van het ‘Hollands’. In elk geval bevordert dit het overnemen van de difthong. En zo ontstaat in het Gronings doivel, inlandse uitspraak voor duivel, naast het ingeboren duvel, dat een minder zware lading draagt en dus minder bruikbaar is. Aan het Groningse dunder, donder, onweer, wordt om dezelfde reden donder toegevoegd, n.l. om het als vloek en scheldwoord te gebruiken, waartoe dunder ongeschikt is. Doch waar de vreemde klank al te zwaar dondert, tempert men het effect door het gebruik van een inlandse: Dij dunderdag! noemt Ter Laan terecht als basterdvloek een ‘verzachting’ van dij donder! Een ander voorbeeld, nu niet uit de groep der vloeken, maar uit die der scheldwoorden, levert het Gron. schijten naast schieten. Het laatste woord betekent: zijn behoefte doen. Ook schertsend wordt het gebruikt, maar steeds in nauw verband met de eigenlijke betekenis. Maar ‘schijt aan ain hebben, de maling hebben aan iemand; schijtskerel, vent van niets’, - door Ter Laan weer versierd met ‘uit het Holl.’ - leven op heel ander terrein. Naast schien, schijn, kent het Gron. ‘een schijntje’, een klein kleinigheidje; naast schuuns, schuin, richtingaanduidend, een Holl. schuin, vuil, onkies in: een schuine mop, schuinsmarsjeerder. Zo zijn er stellig nog meer woorden te vinden met deze Gron. - Holl. klankvariatie als basis van gevoelsexpressie in het Gronings. In hoeverre daarin ontlening en interne ontwikkeling moeten worden gescheiden en onderscheiden is moeilijk na te gaan, daar in 't oudere Gron. de overgang ü > ui inheems is blijkens gruin, zuit, groen, zoet. Dat we van interne ontwikkeling allèèn niet mogen spreken is o.i. duidelijk. Buiten twijfel staat het feit ener ‘Hollandse’ beïnvloeding; het grijpen naar de ‘magische’ klank van die taal is onmiskenbaar. Dit heeft Ter Laan nergens tot uitdrukking gebracht. Bij mijn weten is Bezoen de enige, die dit duidelijker heeft gedaan, zij het dan terloops, in zijn proefschrift, merkwaardigerwijs niet in zijn ‘Taal en Volk van Twente’. Wel zegt hij daarin: ‘Ik heb broers gekend die van kindsbeen af gewoon waren om thuis niet anders dan dialect te spreken, maar die in 't Hollands vervielen als ze ruzie hadden; in 't Hollands konden ze mekaar scherper “de waarheid” zeggen’Ga naar voetnoot1). Maar in het hoofdstuk ‘Hollands in Twente’Ga naar voetnoot2) missen we van dit gebruik de kenmerkende voorbeelden, die de schrijver in het andere werk wel noemtGa naar voetnoot3). Zo is voor het Enschede's ‘niet ongewoon’: vuilen hond!, scheldwoord, daar voel - met de inheemse klank - slim, sluw betekent en niet smerig, verklaart Bezoen. Vuur-oet, vooruit, is geen commadovorm; daarvoor gebruikt men wel vooruit! voornamelijk in de stad en in de betekenis opschieten! Naast duvel, duivel, zegt men: et is nen duivel: hij is gewiekst en snel. Duvel, zo voegt Bezoen toe, zou hier te erg klinken; vandaar gebruikt men | |
[pagina 23]
| |
dan gaarne de Hollandse vorm, ook wel op het land. Volgens zijn gevoelen is die vorm dus verzachtend! Affectuiting echter noemt hij het gebruik van dezelfde difthong in vuier, vuur naast het ‘daagse’ vöör in ‘kan di-j ók vöjer ute mesjin valn?’ En naast ónöör weer, stormachtig, gebruiken boeren nog wel eens ‘als affectief archaïsme’ onhöjer, enorm! In deze gevallen is de effectdragende difthong inheems, wat niet kan worden gezegd van die in fijn, mooi, goed, plezierige naast fien: tenger; broos. Daar is hij stellig weer overgenomen uit het Hollands, evenals in de ‘krachtige uitroep van verbazing’ of de stellige verzekering, van iemand, die overtuigen wil: ‘mijn God!’ Ook in Twente gaan inheems en vreemd dus samen in deze ‘affectklanken’, zelfs het eigene archaïsme en de oneigene moderne ontlening. In Drente is het niet anders. Evenals in het Gronings kent men er donder voor vloeken en schelden naast dunner voor de aanduiding van het natuurverschijnsel. Van een aangehoorde ruzie zal men zeggen: 't Dunnerde d'r aorig, 't donderde er erg; doch: hie donderd'm de deur oet! Naast schieten, zijn behoefte doen, heeft men schiet, koude drukte: schieterd, bangschieterd, lafaard, doch: de schijt an ien hebben, maling aan iemand hebben; schijtensbenauwd, doodsbang; 'n schijterd: erge lafaard; in zien schijterd zitten: erg bang zijn. Men spreekt van: gien schien van kaans, doch: dat helpt moar 'n schijntje = haast niets. Fien = in kleine stukjes verdeeld; ook: klein, tenger; erg orthodox: de fienen; de fiene kerk. Maar fijn = mooi, prettig: 'n fijne reis; 'n fijne meneer. Het telwoord vijf luidt vīēf, vīēve, doch: geef mi-j de vijf! = de hand. Een varken heet een zwien, tevens de aanduiding voor een, lichamelijk of geestelijk, onrein mens. Maar een zéér verdorven persoon krijgt de bijnaam van zwijn. Men spreekt van de duvel; een duvel, handig, lastig mens; duvels, boos, enz. Maar de superlatief van dit duvels is duivels! Als ‘tussentrap’ in deze reeks mag men beschouwen de variant dujvels, bv. in 't verdrietige: 't is 'n dujvels spil met die dujvelse jongs: 't is wat te stellen met die drommelse kwajongens. De difthong uj (u + j) is inheems Drents als eerste fase van de overgang uu > ui, bv. in zure buj, bui; nare bujk, buik, zujt, zoet, enz. Uit de varianten duvel - dujvel - duivel, tevens een climax vormend, blijkt het samengaan van eigen neiging en ontleende klank ter uitdrukking van affect. Het ‘verzachtende’ van de difthong zit een enkele maal in de interjectie ‘dujvel nog toe’. Duivel wordt hier niet gebruikt, duvel zou te ‘hard’ klinken. Wel hoort men, met zeer zwaar affect: die duivel! = wel allemachtig! Synoniem van duvel is duker; te duker = o drommel! Maar superlatief hiervan is - let ook weer op het begeleidende woord! - die duiker! 't Nederl. schuin luidt in 't dre. schuun(s). Maar men spreekt er van schuine bakken, schuine moppen, schuinsmesjeerder. Zo is 't dre. voel = vuil, besmeurd; doch vuile streken zijn doortrapt gemene streken; 'n vuile vent = een door en door gemene vent. Vuile praatjes hebben echter heet voelbekken; iemand die ze vertelt, is een voelbek. Veel sterke drank drinken heet zoepen; vandaar: een zoeperd; ien die an de zoep is. Maar zuipen = ongelooflijk zoepen. Een zoeplap = een zuiperd. Deze ui-woorden gebruikt men enkel en alleen in grote geestelijke spanning; het zijn dus echte affecttermen. Dat blijkt zelfs uit de interjectie vooruit! Het bijwoord heet veur oet, zet als de beide woorden afzonderlijk | |
[pagina 24]
| |
veur en oet luiden. Maar in de betekenis: schiet op! zegt men - met zuiver Hollandse klank! - vóóruit! of voorúit! Dit verandert ten gevolge van het finale accent in verúit en zelfs in vruit en fruit!, in welk laatste woord ook de f uiting is van de emphase. Hollandismen is onze dialekten, zo mag men al deze woorden noemen, mits men ermee bedoelt: klankvormen, onder invloed van het Hollands overgenomen, doordat de dialectspreker daarin vond, wat hij voor de uitdrukking van zijn affectieve geestesinhouden nodig had. Het naturaliseren geschiedde des te gereder, daar de gewenste klanken doorgaans aansloten bij wat in het dialect zelf reeds aanwezig was, i.c. de ij en de ui en de neiging tot difthongeren bij emphase, een neiging die zal voortvloeien uit affectieve rekking der vocalen en intensivering der articulatie. Een emphatisch zoepen valt duidelijk uiteen in twee door een scherpexplosieve p gescheiden ademstoten. Iets dergelijks heeft duvel. De vokaal komt zo in ‘auslautende’ positie en krijgt daardoor neiging tot difthongering, een klankverandering, die immers dààr het eerst optreedt, zoals onze oostelijke dialecten duidelijk laten horen in di-jen, dijen, naast bieten, bijten; gruien, groeien, naast ruken, ruiken. Voor 't gevoel van de spreker wordt die difthongering hèt uitdrukkingsmiddel van het affect; vandaar zijn greep naar de nog duidelijker vorm ervan, die het Hollands hem biedt. Het bewijst meteen de waarheid van wat Wilhelm HaversGa naar voetnoot1) schrijft, nl. ‘dasz der Uebernehmer sich das fremde Sprachgut nach seiner Art assimiliert’, zodat ‘allenthalben die in der entlehnenden Sprache bereits vorhandenen Tendenzen durch fremdes Sprachmilieu eine lebhaftere Entwicklung’ krijgen. Na alle woorden van kritiek over de ‘verderfelijke’ invloeden van het ‘Hollands’ op onze dialecten leek het me gewenst eens een ander geluid te laten horen. Het ontbreekt mij aan gegevens om over de invloed van vreemde talen op het Nederlands met iets dergelijks te komen, wat stellig mogelijk zal zijn. Tegenover de zeer eenzijdige beschouwingen onzer talrijke puristen zou het nuttig zijn. Veel te weinig erkennen wij, dat iets geheel oneigens zelden wordt overgenomen, of, zoals Havers het schrijftGa naar voetnoot2): Wie besonders K. Brugmann verschiedentlick betont hat, pflegen ja im Syntaktischen Entlehnungen nicht so vor sich zu gehen, ‘dasz etwas, was einer Sprache bis dahin ganz und gar fremd gewesen ist, herübergenommen wird in der Art, wie etwa ein Wort für einen Kulturbegriff von einer Sprache in die andere hinüberwandert, so also, dasz etwas von Haus aus völlig Fremdes aufgepropft wird.... Eine gewisse Uebereinstimmung war schon von Anfang an da, aber was bei dem einen Volk nur okkasionell und nur in Ansätzen vorkam, war bei dem anderen usuell und in grösserer Ausdehnung vorhanden; infolge des Sprachverkehrs wurde nunmehr das auf der einen Seite erst in Anfängen Vorhandene weiter entwickelt.’ Wat Brugmann schrijft van syntactische elementen, geldt stellig evenzeer van phonologische. Dat de invloed van het Hollands als sterkste in het contact met onze dialecten overweegt, is duidelijk; dat die invloed altijd ‘nivellerend’ is, is echter niet waar. En zeker niet, zolang het dialect uit de geboden mogelijkheden welbewust het hem passende, het hem ontbrekende weet te kiezen. Assen. J. Naarding. |
|