De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeorg von der Gabelentz als voorloper van de structurele taalkunde en de fonologie.L. Hjelmslev zegt in zijn Principes de grammaire générale (1928), p. 224: ‘On ne saurait trop insister sur cette vérité, énoncée par F. de Saussure: ‘La première chose qui frappe quand on étudie les faits de langue, c'est que pour le sujet parlant leur succession dans le temps est inexistante: il est devant un état. Aussi le linguiste qui veut comprendre cet état doit-il faire table rase de tout ce qui l'a produit et ignorer la diachronie. Il ne peut entrer dans la conscience des sujets parlants qu'en supprimant le passé. L'intervention de l'histoire ne peut que fausser son jugement’’. In gelijke geest verklaart de schrijver even later: ‘La synchronie a donc une existance indépendante, et elle n'a à chercher les explications nécessaires qu'à l'intérieur de son propre domaine. C'est là la seule manière de rendre suffisamment compte de ce qui se passe, en réalité, dans les sujets parlants, et de dégager cette réalité psychologique qui est la seule réalité linguistique’. Het loont de moeite, hiernaast een aanhaling te plaatsen uit G.v.d. Gabelentz' Die Sprachwissenschaft. Ik verwijs, zoals in dit verband voor de hand ligt, naar de eerste druk van dit werk (1891), ofschoon de aan te halen teksten in de tweede druk van 1901 geen verandering hebben ondergaan. Op p. 10 v. licht V.d.G. de stelling toe, ‘dass die ganze Sprache in jedem Augenblicke lebt’. Naar de positieve zijde, zo schrijft hij, houdt dit | |
[pagina 18]
| |
in, dat iedere levende taal op ieder ogenblik een totaliteitGa naar voetnoot1) is, en dat slechts wat op het gestelde ogenblik leeft, in haar werkzaam is. ‘Es scheint, - zo vervolgt hij dan, - man könne nicht leicht einen faderen Gemeinplatz aussprechen und doch handelt es sich hier um eine Thatsache, die man oft und leicht verkennt. Man bildet sich nur zu gern ein, man wisse warum etwas jetzt ist, wenn man weiss, wie es früher gewesen ist, und die einschlagenden Gesetze des Lautwandels kennt. Das ist aber nur insoweit richtig, als diese Gesetze allein die Schicksale der Wörter und Wortformen bestimmen’. Dit illustreert hij met het voorbeeld van lat. filius > spa. hijo, een overgang die zich gaaf laat construeren, zodra men weet, dat f in het Spa. tot h werd, li vóór klinker tot j (gespr. χ) en -us tot o. Stel nu, elk woord en elke vorm van het Spaans ware op deze wijze genetisch opgehelderd, zou daarmee de spaanse taal verklaard zijn? Zeer zeker niet. Want de taal is evenmin een verzameling van woorden en vormen als het organische lichaam een verzameling is van leden en organen. Van beide immers geldt: zij zijn ‘in jeder Phase ihres Lebens (relativ) vollkommene Systeme, nur von sich selbst abhängig; alle ihre Theile stehen in Wechselwirkung und jede ihrer Lebensäusserungen entspringt aus dieser Wechselwirkung’. De levensuiting van een taal, of beter gezegd: de taal zelf, die immers slechts een levensuiting is, is ‘die Rede, die unmittelbar aus der Seele des Menschen fliesst’. Een uitspraak als deze: de Spanjaard spreekt zo, omdat de Romein zo gesproken heeft, zou op z'n best dàn enige zin hebben, indien, laat ons zeggen, de Spanjaard uit het Latijn vertaalde. En de auteur gebruikt hier een treffende vergelijking: ‘Nicht Ei, Raupe und Puppe erklären den Flug des Schmetterlings, sondern der Körper des Schmetterlings selbst. Nicht die früheren Phasen einer Sprache erklären die lebendige Rede, sondern die jeweilig im Geiste des Volkes lebende Sprache selbst, mit anderen Worten der Sprachgeist’. Hjelmslev zou zeggen: ‘du point de vue synchronique il faut se désintéresser totalement du fait que l'état est devenu; il faut le considérer comme étant’ (p. 227). Aangelegd als zij is op scherpe, om niet te zeggen uitdagende formulering, ontsnapt een dergelijke stelling niet aan het gevaar van overspannen leerstelligheid. Woorden als état en étant zijn wel geschikt om te doen vergeten, dat een linguistische status nooit iets anders kan zijn dan op zijn best een conglomeraat van betrekkelijke vastigheden. Behoorde het vloeiende niet tot de kenmerken van de synchronie, dan zou een verandering en een daardoor gekenmerkte diachronie niet denkbaar zijn; immers het is er de kiem van. Misschien is deze overweging voor Von der G. een reden geweest, om van ‘relativ vollkommene Systeme’ te spreken. Welkom en leerzaam dan ook is, tegenover het ‘totalement’ van Hjemslev, het critisch commentaar, onlangs door Kloeke geleverd bij Meillet's aforisme omtrent ‘l'intervention de l'histoire’Ga naar voetnoot2). Het zou verre van onverklaarbaar zijn, indien iemand bij het lezen van | |
[pagina 19]
| |
het voorafgaande de naam Kruisinga in de gedachte is gekomen. Nog een andere associatiestreng voert in die richting. Kruisinga heeft in een bekend artikel in de zesde jaargang van zijn tijdschrift Taal en Leven (1943) de verhouding tussen fonologie en fonetiek in beschouwing genomen. Hij waarschuwde daar, zoals De Vooys het uitdrukt (Ned. Sprkk.2 15, n.) tegen de onderschatting van de fonetiek; zelf zou hij waarschijnlijk liever gezegd hebben: ‘tegen overschatting van de fonologie’. Als beproefd foneticus weigerde hij in de eerste plaats zijn vak af te staan aan de fysiologen, anderzijds hield hij staande, dat voor de goede fonetici de probleemstelling van de fonologen geen nieuws inhield, wèl daarentegen deze en gene fonoloog te kort schoot in kennis van de fonetiek. Ter illustratie haalde hij o.a. aan hetgeen hij in 1925 geschreven had in zijn Handbook, naar aanleiding aan de klankonderscheiding in beetje en beekje: ‘The real reason for distinguishing t' and c is that a phonetician is bound to acknowledge differences, however minute, if they are used significantly in a language, whereas he may ignore equally great or even greater differences if they are not so used.’ Hier moge een tweede maal Van der Gabelentz aan het woord worden gelaten. De klankfysiologie, zegt hij (p. 33), heeft te doen met de klank, zoals die met de spraakwerktuigen gevormd en met het oor opgenomen wordt. Hij zegt het eigenlijk precieser, en dit typeert zijn zin voor nauwkeurigheid: ‘wie er jeweilig von und in den Sprachwerkzeugen gebildet und vom Ohre vernommen wird’. Voor de fysiologie betekent dus de geringste verandering in de plaatsing en beweging van de spraakwerktuigen een andere klank. Van haar standpunt uit is dit gerechtvaardigd, meer dan dat: noodzakelijk. Maar nu: de taal. ‘Die Sprache aber, und wäre es die kleinste Mundart, unterscheidet nur eine bestimmte Anzahl von Lauten, die sich zu den lautlichen Einzelerscheinungen verhalten wie Arten zu Individuen, wie Kreise zu Punkten: sie zieht die Grenzen enger oder weiter, immer aber duldet sie einen gewissen Spielraum. Nicht Alle, die die Mundart richtig sprechen, sprechen den nämlichen Laut genau auf dieselbe Weise aus, ja man darf zweifeln ob es der Einzelne immer thue’. Nu nodigt V.d.G. de lezer uit tot een onderzoek, of hij bij een herhaald uitspreken van het woord thee steeds dezelfde beweging en plaatsing uitvoert met de tong, met zich steeds gelijk blijvende uitademingsdruk enz. Heeft hij geleerd nauwkeurig waar te nemen, dan zal hij waarschijnlijk kleine afwijkingen opmerken. Maar hij weet, en de taalkundige bevestigt hem dat: ‘dass er immer dasselbe Wort und dass er immer richtig gesprochen hat’. Anders de foneticus, - en wij merken op dat dit begrip voor de schrijver gelijkstaat met klankfysioloog, - die hem zal doen inzien, dat er in fysiologische zin onderscheiden klanken zijn voortgebracht. In verhoogde mate geldt dit alles, wanneer eenzelfde woord door verschillende personen gesproken wordt, al behoren zij tot dezelfde streek of plaats: ‘Das Sprachgefühl, das für uns massgebend ist, macht da keinen Unterschied, er erkennt jede Art der heimischen Lautbilding für gleich an, weiss aber recht wohl die in seinem Sinne fremdartige Aussprache zu erkennen’ (p. 34). L.C. Michels. |
|