De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Renaissance en Oudheid.Inleiding.Onder alle veranderingen, die zich in het tijdperk der Renaissance voltrekken behoort niet in de laatste plaats de veranderde waardering ten opzichte van de klassieke Oudheid. In de Middeleeuwen is de geleerde in de eerste plaats theoloog, de dichter eveneens, tenzij hij een eenvoudige gelovige is, maar in beide gevallen is zijn christelijk geloof, theoretisch gefundeerd of niet, het middelpunt van zijn geschriften. In de Renaissance is hij slechts gerechtigd de naam geleerde te dragen, die de Oudheid direct of indirect kent, terwijl een dichter verondersteld wordt klassieke schrijvers te kennen en na te volgen. De ‘ongeletterde’ moge een plaats in onze gouden eeuw ingenomen hebben, de beroemdste poëten konden zich de weelde van onkunde niet veroorloven. Men herleze slechts hoe Bredero zijn gebrekkige kennis verdedigt tegenover de grote heren. De klassiek geschoolde erudiet, waaronder dichters als Vondel en Hooft evenzeer gerekend dienen te worden als Vossius en Barlaeus (geleerden en dichters zijn trouwens nauwelijks te scheiden daar de meeste geleerden ook dichters waren), de vir humanus, kortweg en tekenend ‘homo’ genoemd, weet zich als cultuurdrager ver verheven boven alle andere stervelingen, boven het ‘vulgus’, de ongeletterde massa, door Scaliger aangeduid met het woord ‘pecus’, vee. De superioriteitsgevoelens der intellectuelen, vermeerderd met de rancune van al diegenen, die weten dat de erudiet op hen neerziet, onderhouden en voeden een antagonie die voor het tijdperk der Renaissance kenmerkend is. De geleerden gaan een kaste vormen, die afgunst en rancune rijkelijk doet tieren. In een christelijk Europa is dat ook zeer wel te verstaan. Psychologisch is deze situatie gegrond in het feit dat het Christendom zich zeer duidelijk gesteld heeft tegenover de ‘wereldse wijsheid’ van denkers en dichters, in het Nieuwe Testament paradoxaal ‘dwaasheid’ genoemd. Christus en de apostelen richten zich niet tot 's mensen intelligentie, maar tot zijn kinderlijke onbevangenheid en ontvankelijkheid voor een verlossing uit de zonde, die ‘alle verstand’ te boven gaat. Daar van uitgaande komt men weldra tot het overdadig accentueren van het ‘ene nodige’: de eenvoudige zieleherder is belangrijker dan de geschoolde theoloog; de boetpredikende monnik, de asceet, die de wereld totaal afwijst is te kiezen boven de zeer intellectuele leraren. Van het oudste Christendom af bestaat het antagonisme van de ongeletterde en de geletterde gelovigen, de literati. Tegen de aanvallen der eenvoudigen dienen de geleerden en de dichters uit de Renaissancetijd, die in ons land gelovige Christenen waren, bedacht te zijn, nu hun wijsheid niet meer zuiver Bijbels is en hun gedachten zo zeer door klassieke inzichten zijn beïnvloed. Zij behoeven slechts hun boekerij te raadplegen om een behoorlijk arsenaal te vinden voor de strijd, zo het er één is. Hun apologie richt zich alleen tegen zwartkijkers en verdachtmakers daarbuiten, innerlijk hebben zij geen verdediging nodig, daar hun inzichten zuiver omschreven en innerlijk beleefd zijn en niet meer aan de minste twijfel onderhevig. Hoe hebben Nederlandse geleerden als Vossius en Hugo de Groot, hoe hebben Nederlandse dichters als Vondel en Daniel Heinsius zich verdedigd | |
[pagina 2]
| |
tegen hen, die hun klassieke kennis als overbodig of duivels beschouwden? Het antwoord op deze vraag is zeer complex en in enkele bladzijden niet samen te persen, maar in dit eerste artikel wijs ik op twee steeds terugkerende redenaties, die een onderdeel vormen van hun apologie, redenaties die ook door de oud-christelijke auteurs zijn gebruikt, en ten dele hun oorsprong vinden in een nog vroeger tijdperk. | |
I.Toen Zeno in 261 voor Chr. stierf werd Cleanthes, die zich ook een plaats veroverde in de literatuurgeschiedenis, leider van de Stoa. Zijn hymne tot ZeusGa naar voetnoot1) is één van de meest fascinerende uitingen van Grieks religieus besef, van afhankelijkheidsgevoel, van diepe eerbied voor Zeus. Eén regel uit dit gedicht heeft een zeer merkwaardige geschiedenis achter de rug. Wij lezen in vs. 3 en 4: .... Ja, zo tot U heffen de groet mag een iegelijk sterv'ling: Uw geslacht toch ook zijn wij, ............ In dezelfde tijd als Cleanthes leefde de dichter Aratus (315-235) wiens groot en invloedrijkGa naar voetnoot2) leerdicht Φαινόμενα een regel bevat (vs. 5) waarin hetzelfde gezegd wordt over de verhouding van God en mens. Onze 17e-eeuwse dichter Oudaan vertaalde een fragment van Aratus' gedicht, waarin deze woorden voorkomen: Ook zijn wij van zijn geslachtGa naar voetnoot3). Als enige eeuwen later de apostel Paulus de wereld intrekt om het Evangelie te verkondigen, komt hij ook in Athene en op de Areopagus spreekt hij tot de wijze en ‘alleszins godsdienstige’ Grieken; in zijn betoog citeert de apostel dan ‘sommigen uwer dichters’: Wij zijn immers van zijn geslachtGa naar voetnoot4). Paulus heeft niet kunnen overzien wat de gevolgen zouden zijn van deze enkele Griekse versregel in zijn redevoering. Men hoeft geen groot kenner van het Nieuwe Testament te zijn om in te zien, dat het niet in de bedoeling van Paulus gelegen heeft om een Griekse gedachte in zijn betoog binnen te smokkelen. Afgezien van de mogelijkheid dat Paulus heeft gedacht aan Genesis I : 26 v.Ga naar voetnoot5), zal het gebruiken van dit Grieks citaat ook nog wel een zeer eenvoudige en voor de hand liggende reden gehad hebben: het citeren van één van de bij zijn toehoorders bekende nationale dichter was een goede introductie en gaf blijk van een culturele ondergrond en literaire kennis. Niet altijd echter hebben de lezers van de Handelingen Paulus' bedoelingen aldus geïnterpreteerd. Enkele voorbeelden van de tientallen die er te geven zijn volgen hier. Allereerst één uit het vroegste Christendom. In de tweede helft van de | |
[pagina 3]
| |
tweede eeuw werd Titus Flavius Clemens geboren, later bekend onder de naam Clemens van AlexandriëGa naar voetnoot1). Hoewel vermoedelijk Athener van geboorte bracht hij een niet onbelangrijk deel van zijn leven door in Alexandrië, één van de merkwaardigste steden uit de periode rondom het begin van onze jaartellingGa naar voetnoot2). Hellenistische wijsheid en schoonheid vormden er een aanzienlijk deel van een bloeiende en boeiende cultuur. Bovendien leefde er een zeer aanzienlijk aantal Joden, terwijl ook het groeiende Christendom een plaats voor zich opeiste. Dat Griekse, Joodse en Christelijke opvattingen en inzichten elkaar bevruchtten, dat dwalingen en ketterijen op grote schaal voorkwamen ligt voor de hand: gehelleniseerde Joden, tot het Christendom bekeerde Grieken, Grieks georiënteerde Christenen en velerlei andere nuanceringen maken het beeld even complex als interessant. Ook Clemens wordt overtuigd van de waarheid van het nieuwe geloof; als spreker en schrijver geniet hij een grote bekendheid. Veel van zijn werken zijn ons overgeleverd; we noemen hier alleen het in Renaissance en 17e eeuw zo bekende boek: ΣτϱωματεῖςGa naar voetnoot3). Hoewel Clemens zich bekeerde tot het Christendom, mag het toch geen wonder heten dat hij door afkomst en opvoeding zijn Grieks verleden nooit geheel heeft kunnen of willen overwinnen. Weliswaar bestrijdt hij bij voortduring Griekse denkers en dichters, maar zodra hij er de mogelijkheid toe ziet, gebruikt hij al zijn veelomvattende kennis om Griekse teksten en Bijbelplaatsen met elkaar in overeenstemming te brengen, de verschillen glad te strijken en parallelle gedachten naar voren te schuiven. Het gaat er hem niet om verschillen tussen heidendom en Christendom te demonstreren, maar hij wil een zinrijke synthese vinden. En wie kan Clemens beter gebruiken in eerste instantie dan Paulus, die ook groot geworden was in een Hellenistische cultuur en in wiens geschriften zachter of luider de stem van een mens, die in een hellenistische wereld is opgegroeid, doorklinkt. Als Clemens links en rechts heidense schrijvers en dichters citeert, bewijst hij zichzelf, zo dat nodig was, en zijn lezers de juistheid van zijn werkwijze door Paulus als kroongetuige in het proces om de waarheid en niets dan de waarheid te citeren: Paulus heeft blijkbaar toch ook enige waarheid bij de Grieken ontdekt; anders zou hij hen toch niet zo nu en dan gebruiken? Natuurlijk is er waarheid bij de Grieken te vinden: zie maar wat Paulus tot de Atheners zegt in Handelingen XVII : 28Ga naar voetnoot4). Deze en enkele andere Bijbelplaatsen zijn voor Clemens en vele oud-christelijke auteurs een reden het heidens verleden in een gewijzigde vorm te laten voortbestaan. Dat zij op vele andere gronden een dergelijke relatie tot de Oudheid goedkeurden blijft hier onbesproken. De enkele gegevens over Clemens en Alexandrië zouden hier overbodig zijn, indien de geschiedenis zich niet op een fantastische wijze herhaald had. De problemen die oud-christelijke schrijvers ondervonden bij de botsing van heidendom en Christendom, bij hun keus voor het éne en tegen het andere, bij het soms schier onmerkbaar ineenvloeien van oud en nieuw, worden opnieuw beleefd een goede duizend jaar later door de geleerden | |
[pagina 4]
| |
uit het tijdperk der Renaissance. Mocht voor een geleerde uit de vroegste Christelijke aera het heidendom de oudste rechten hebben en het Evangelie een eerst later aangenomen heilsleer zijn, terwijl b.v. een Erasmus en een Daniel Heinsius het Christendom van jongsaf leerden belijden en in hun later studieus leven eerst de waardij der Oudheid leerden kennen, beide groepen hebben zich ernstig bezig moeten houden met het vraagstuk van de relatie van heidendom en Christendom. Slechts zij konden aan deze problematiek ontkomen die één der integrerende delen van hun levensbeschouwing volledig uitbanden. Bij de oud-christelijke auteurs zijn er die het heidendom werkelijk als een onwaardige vergissing uit hun gezichtskring verdreven, in het Italië van de Renaissance zijn er wellicht enkelen geweest die het Christendom verwierpen terwille van het verrukkelijk panorama dat Hellas hun bood. Maar zij zijn de uitzonderingen; regel is het zoeken naar een synthese. In onze 16e en 17e eeuw komen ‘heidenen’ niet voor; voor de geleerden (en dat wilde altijd zeggen: voor de klassiek gevormden, voor de literati) bestond de noodzaak zich een helder beeld te vormen van de situatie waarin zij verkeerden. Wij moeten de toestand vooral niet al te dramatisch voorstellen en doen alsof de geleerden geleden en gestreden hebben om uit een geestelijke benauwenis gered te worden. De Nederlandse geleerden wisten wat ze wilden: tenslotte was de strijd door de oud-christelijke auteurs reeds beslecht, zodat een arsenaal van wijsheid voor het grijpen lag. De oud-christelijke letterkunde was goed bekend en zo men haar niet zelf gelezen had, dan waren er nuttige citaten genoeg die men uit de tweede of derde hand had gekregen en tot geestelijk eigendom had gemaakt. Het feit dat de geleerden altijd weer opnieuw hun standpunt uiteenzetten (Vondel doet dit op zijn oude dag nog in het voorwoord tot de Faeton!) mag niet uitgelegd worden als een onzekerheid aangaande eigen inzichten, maar diende om tegenstanders (Calvinisten, de eenvoudige gelovige in het algemeen) de mond te snoeren. Met enkele voorbeelden wil ik aantonen hoe onze geleerden op dezelfde wijze als Clemens van Alexandrië zich beroepen op Paulus, als zij hun liefde voor de heidense Oudheid willen rechtvaardigen. In de aantekeningen van P. Scriverius bij Daniel Heinsius' Lof-Sanck van Jezus ChristusGa naar voetnoot1) lezen we ‘dat den Heyligen Apostel Paulus Act. 17. 28. wel heeft durven ghebruyken de woorden van den Poeet Aratus, sprekende met die van Athenen’Ga naar voetnoot2). Scriverius deelt dit mee, omdat de auteur ‘bij wijle heeft willen ghebruycken eenighe Poetische woorden, in plaats van andere, die ghemeender zijn. Ghelijck als hij de zee Tethys, het water Achelous heeft ghenaemt. Het welcke niemandt en kan berispen, dan die de oude Leeraers, die hij, als wesende de gheleerste en Godtsalighste navolghers van de Propheten ende apostelen, oock daer in heeft willen volghen, niet gesien nochte ghelesen heeft. Onder de welcke S. Augustinus gheensins de minste, ende die geen Poesie en schreef, Tethys insghelijcks voor de zee ghebruijckt heeft’. Het citaat is wat uitvoerig geworden maar de inhoud is dan ook belangrijk genoeg. Paulus citeert Aratus. Paulus put uit kennis en inzicht der Grieken. Waarom deel ik dat mee? vraagt Scriverius. Omdat Heinsius nog al eens beelden gebruikt die ontleend zijn aan de Grieken. Mochten er mensen zijn die daar godsdienstige bezwaren tegen hebben, dan blijkt daar- | |
[pagina 5]
| |
uit overduidelijk dat ze de werken der Kerkvaders en andere christelijke auteurs uit die tijd niet kennen. En uit deze woorden klinkt door dat dergelijke lieden hun mond dienen te houden. Scriverius beroept zich dus op Paulus en op de oud-christelijke schrijvers als hij mythologische beelspraak verdedigt. Het ene citaat van Paulus opent de weg naar een klassicistische letterkunde. Als dat nog niet genoeg is, is de naam van de Kerkvader Augustinus in elk geval in staat iedere achterdocht weg te nemen. Tenslotte: de hierboven gememoreerde opvatting van Clemens over de Grieken is van eenzelfde soort als hier door Scriverius verdedigd wordt. Ook Vondel levert ons meerdere plaatsen, die hun uitgangspunt in Aratus vinden. Ik noem er twee: ‘Onder het heidendom hebben Homeer, Hesiodus, Orfeus, Kallimachus, Pindarus, Nonnus, Virgilius, Ovidius, Horatius en zoo veele anderen, welcker naem en faem de weerelt verduren zal, zulx uitgebloncken, dat zelf de Heilige Geest, in Sint Pauwels brieven, met de spreucken van Aratus en Epimenides tot grootachtbaerheit en onsterflijcken lof der Poezije, de goddelijcke waerheit bevestight. Sedert hebben de Grieksche en Latijnsche lofzangen het Christendom gesticht’Ga naar voetnoot1). En eldersGa naar voetnoot2): ‘De heilige Geest ontziet geensins getuighenissen bij te brengen uit Aratus en Epimenides, eenen der zeven wijzen: In hem leven en zweven wijGa naar voetnoot3): wij zijn ook zijn geslacht: quaet geklap bederft goede zeden’. Ook Vondels conclusies gaan zeer ver: enkele Griekse citaten in de Bijbel zijn hem het bewijs dat een bonte reeks klassieke schrijvers (welk een volgorde!) door Christenen gebruikt mogen worden: De Heilige Geest is immers voorgegaan? De waarheid van het christelijk geloof wordt juist door de heidenen bevestigd en ‘gesticht’. In het tweede citaat worden de heidense teksten, door Paulus gebruikt, achter elkaar neergeschreven. Tenslotte nog enkele regels uit de Nederlandse vertaling van Hugo de Groot's De Veritate Religionis Christianae van de hand van J. OudaanGa naar voetnoot4). Ook daar wordt Aratus geciteerd. In de oorspronkelijke uitgave van Hugo de Groot worden eerst een aantal regels uit Aratus' gedicht in het Grieks geciteerd, met daarna een Latijnse vertaling, terwijl Oudaan een Nederlandse bewerking geeft. Hier volgen de eerste regels door Oudaan vertaald: 't Begin van mijn Gezang zij Jupiter; Jupijn
Vervult het al, 't zij daar de menschen bezig zijn
In Wijken en gehugt; of daar den Raad vergadert:
Daar 't holle Zee diep huylt of 't nat de haven nadert:
Want wij genieten, en gebruijken, dag en nacht,
Sijn invloed, en sijn vaag; ook zijn wij sijn geslacht.
Aan deze regels is dan door De Groot de volgende aantekening toegevoegd: Jovem hic intelligendum Deum verum mundi opificem et res docet et Paulus Apostolus in Actis XVII : 28. Door Oudaan vertaald: Dat men bij Jupiter God de Heere den waarachtigen bou-meester des werelds verstaan moet, toont niet alleen de sake selfs; maar ook de apostel Paulus in de Handelingen cap. XVII : 28. | |
[pagina 6]
| |
Het komt mij voor dat Hugo de Groot Paulus hier op een zeer juiste wijze heeft geïnterpreteerd. Zijn redenering is aldus: Ik weet dat God de wereld geschapen heeft; dus dient men in plaats van Jupiter God te lezen. Immers als God de wereld geschapen heeft, kan Jupiter het niet gedaan hebben. En als de mens van goddelijk geslacht is, kan daar niet mee bedoeld worden dat hij van Jupiter's geslacht is om de doodeenvoudige reden dat Jupiter niet bestaat. En dit houdt weer in dat elke Griekse tekst de mogelijkheid biedt de naam van Jupiter te veranderen in God de Heer. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Paulus een zelfde gedachtengang gehad heeft, wat overigens niet bewijsbaar is.
Zo is dus de versregel van Cleanthes, uitgangspunt voor AratusGa naar voetnoot1), geciteerd door Paulus en in diens spoor door Clemens van Alexandrië, voorts veel en veel later door Scriverius, Vondel en De GrootGa naar voetnoot2) op een merkwaardige wijze steeds opnieuw gebruikt. Terwijl Paulus de regel citeert bij zijn bestrijding van het heidendom, gebruiken oud-christelijke auteurs en geleerden uit de Renaissance hem om hun liefde voor de Oudheid aannemelijk te maken. Dat de opvattingen aangaande Griekenland uit de eerste eeuwen van onze jaartelling in de Renaissance weer opgeld doen zou met vele andere voorbeelden toegelicht kunnen worden. De stelling van Toffanin: ‘Unter den fundamentalen geschichtlichen, religiösen und literarischen Grundbegriffen Petrarcas ist keiner, der sich nicht schon beim heiligen Augustinus fände’Ga naar voetnoot3), is voor uitbreiding vatbaar en als grondstelling van het grootste gewicht: er is ontzaggelijk veel van de opvattingen van oud-christelijke auteurs in de Renaissance terug te vinden. | |
II.We zagen reeds dat in Alexandrië vele Joden woonden, die, hoewel ze hun eigen geloof en levenswijs handhaafden, zich toch niet geheel konden onttrekken aan de hen omringende Griekse wereld. Ze leerden het Griekse denken kennen, vergeleken dat met de leer der profeten en ontdekten overeenkomsten en verschillen. Het was de Joodse schrijver Aristobulus (2e eeuw v. Chr) die de stoute hypothese lanceerde, dat de Griekse wijsheid ontleend was aan de Joodse, die ouder was en dus theoretisch de erflater van de Griekse beschaving kon zijnGa naar voetnoot4). Dit inzicht oogstte groot succes zowel bij andere Joodse schrijvers als Philo en Flavius Josephus (37-102), als ook bij oud-christelijke auteurs. In Flavius Josepus' boek Contra Apionem, een zeer lezenswaardig en met grote kennis van Griekse zaken geschreven werk, dat met de andere werken van deze auteur zeer bekend was in de Renaissance, vinden we meerdere malen de stelling van Aristobulus verdedigd. Onze eerste navolgers, aldus F. Josephus, zijn de Grieken geweest, die in vele opzichten leerlingen van Mozes waren. Als bewijs vermeldt hij, dat bijna alle volkeren de Sabbath vierenGa naar voetnoot5). Elders lezen we dat de Joodse | |
[pagina 7]
| |
Godsvoorstellingen ook te vinden zijn bij Pythagoras, Anaxagoras, Plato en de StoïcijnenGa naar voetnoot1). In het bijzonder was Pythagoras sterk Joods beïnvloed: vele Joodse gebruiken zou hij nagevolgd hebbenGa naar voetnoot2). Dat Joodse schrijvers in een cultureel overmachtig Griekse wereld hun eigen geloof aldus gecentreerd hebben is zeer begrijpelijk. Wonderlijker schijnt het dat eenzelfde standpunt zo hartstochelijk aangehangen werd door oud-christelijke auteurs. Justinus de Martelaar, Eusebius en Clemens van Alexandrië zijn de voorvechters van deze theorie, maar ook Augustinus heeft zich op deze wijze uitgelaten. We noteren hier slechts enkele uitspraken van Clemens van Alexandrië. Onder verwijzing naar Aristobulus en Plato wordt door Clemens Mozes naar voren geschoven als de oudste wijsgeer, wat een gegronde reden is om de Grieken bij voortduring dieven der Joodse wijsheid te noemen. In het bijzonder is het Mozes die als universeel geleerde optreedt: godgeleerde, rekenkundige, landmeetkundige, kenner van rhythme en harmonie, geneeskundige, wijsgeer, etc. Plato heeft op het stuk van de wetgeving met Mozes geschriften (de vijf eerste boeken van het Oude Testament) zijn voordeel gedaan. Ook zijn de menselijke deugden, die Mozes beschreven heeft de grondslag van de Griekse ethicaGa naar voetnoot3). Waarom wordt deze Joodse theorie zo heftig door Christenen verdedigd? Me dunkt dat er vele kanten aan het antwoord op deze vraag zijn, maar een zeer belangrijke is deze: Clemens is, als de meeste oud-christelijke schrijvers, opgegroeid en opgevoed in een Griekse cultuur en is eerst later tot het Christendom overgegaan. Voor hem is het onmogelijk dit verleden geheel te vergeten en het wordt ten dele aanvaardbaar gemaakt, indien het Griekse denken afkomstig blijkt te zijn van Mozes! De theorie van Aristobulus, bedoeld om het Jodendom voor de Grieken aannemelijk te maken, wordt door de Christenen gebruikt om het Griekse denken voor Christenen aanvaardbaar te maken! Want: het christelijk geloof komt voort uit het Jodendom, het Griekse denken eveneens. Conclusie: Griekse en christelijke wereld, beiden te herleiden tot het Jodendom, zijn zeer goed met elkaar in overeenstemming te brengen. In de Renaissancetijd komt deze theorie in geheel West-Europa opnieuw naar voren bij geleerden en dichters en dat nog wel bij de voortreffelijksten. Over Pythagoras vermeldt OuthofGa naar voetnoot4) o.a. het volgende: Twintig jaar verbleef Pythagoras in Egypte, waar hij alle wijsheid der Egyptenaren en bovendien de Joodse godsdienst leerde kennen. Outhof haalt dan het door ons geciteerde van Flavius Josephus aan, maar voegt er nog andere dingen aan toe; zo bv. dat Pythagoras zich zou hebben laten besnijden. Later zou P. in Babylon de profeet Ezechiël hebben horen spreken. Dit zou, wat de tijd betreft ongeveer gekund hebben, daar Ezechiël als geestelijk verzorger der Joden de Babylonische ballingschap heeft meegemaakt (begin zesde eeuw v. Chr.) en Pythagoras vermoedelijk geleefd heeft van 580 tot 500 v. Chr. Outhof meende verder dat P. een monotheïsme leerde, kuisheid en | |
[pagina 8]
| |
matigheid voorstond en dat hij wilde dat men alle avonden, eer men ging slapen, zou overdenken wat men gedaan had, bewijzen dus te over dat de filosoof de Joodse godsdienst moest kennen! Ook de levensverhalen van Plato zijn in een dergelijke richting geredigeerdGa naar voetnoot1). Plato verbleef eveneens lange tijd in Egypte en na zijn terugkeer te Athene leerde hij dat er één God is, de schepper van het heelal. Zijn leer van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel is ongetwijfeld ook van Joodse herkomst en daar hij vele zaken van Mozes en Gods volk heeft overgenomen kreeg hij de bijnaam ‘atticerende Mozes’. Athenagoras en Clemens geloofden zelfs dat Plato in een drieënig God geloofde, wat Outhof niet waarschijnlijk acht. Het doel van zijn wijsbegeerte was zoveel mogelijk Gode gelijk te worden. Dat het beeld van deze denkers voornamelijk gevormd is naar gegevens van Joodse en oud-christelijke schrijvers mag na de voorgaande citaten niet ongeloofwaardig klinken. Van Aristoteles is ook wel, maar niet vaak, gezegd, dat hij van Joodse oorsprong wasGa naar voetnoot2). Hugo de Groot neemt aan op gezag van Clemens van Alexandrië dat al wat door de Ouden gezegd is over de oorsprong der dingen reeds eerder door de Joden was meegedeeldGa naar voetnoot3). Voor Vondel staat het eveneens vast dat bv. Homerus veel uit het Oude Testament (in dit geval uit de profeten) heeft overgenomenGa naar voetnoot4). Bij mijn weten heeft niemand zo uitvoerig stilgestaan bij de Griekse diefstal van Joodse wijsheid als Hugo de GrootGa naar voetnoot5): het eerste boek van zijn ‘Over de Waarheit des christelijken Godsdienst’ is er bijna in zijn geheel aan gewijd. We laten, zeer verkort, Grotius aan het woord. ‘Hierbij komt de ontwijfelbare outheid van Moses schriften, waar bij geen ander schrift te gelijken is: waarvan ook dit een bewijs is, dat de Grieken, van welken alle geleertheyd tot d'andere volkeren is afgevloeyt, bekennen, dat sij hare letteren elders van daan gekregen hebben; welke letteren ook bij haar geen andere orde, naam en oude gestalte hebben, als de Syrise en Hebreeusche: gelijk ook die over-oude wetten van Athenen, waar uyt daar na ook de Romeynsche afgenomen zijn, haren oorspronk hebben uyt de wetten van Moses’Ga naar voetnoot6). Met uitvoerige voetnoten wordt door De Groot dan aannemelijk gemaakt dat deze stelling juist is. Eén voorbeeld: De Griekse wet, dat een weduwe zonder kinderen haar naaste bloedvriend ten huwelijk moet nemen is afkomstig uit het laatste hoofdstuk van Numeri. In het vervolg van zijn betoog vergelijkt Grotius vele verhalen uit de boeken van Mozes en ook wel uit het overige Oude Testament met uitspraken van klassieke schrijvers. Het is onmogelijk om deze veelzijdige parallellie hier kort samen te vatten. Eén voorbeeld volge nog, met een deel van de uiterste rijke bewijsvoering. Het scheppingsverhaal, zoals Genesis dit laat lezen vergelijkt hij met de vele andere heidense scheppingsverhalen, concluderend dat de overeenkomsten het bewijs leveren van de | |
[pagina 9]
| |
prioriteit van het Joodse denken. Zo wordt het bekende verhaal van Ovidius in zijn geheel geciteerd, met als slot: de schepping van de mens: En die na 't evenbeeld der goden zweemen dede;
Want daar al 't andere gestel der dieren staat
Gekromt na d'aarde, en slegs 't gezigt daar henen slaat,
Heeft hij den mensch alleen het aanzicht opgeheven
Ten hemel, en om dien t'aanschouwen last gegeven.
Het scheppen van de mens naar het goddelijk beeld is natuurlijk een zeer belangrijk moment, waarbij de diefstal duidelijk blijkt. Dan volgt een citaat uit een aanhanger van Pythagoras, Eurysus: ‘De mensch van lichaam de andere dieren gelijk, als 't welke uyt een en de selve stoffe bestaat, maar gemaakt van de beste werkmeester, die in dit maken sich selfs tot een voorbeeld gehad heeft’. Dan Horatius: . . . . . . een deeltje van Gods geest.
En Virgilius: . . . . . . het hemelsche gevoel.
En Juvenalis: Dies heeft de Mensch alleen die dierb're gaaf verkregen
't Verstand, bevatbaar van den goddelijken zegen,
Om konsten t'oeff'nen, en te vinden, toegericht,
Hem toegesonden uyt het hemelsch hof gesticht;
Daar al de dieren die gebukt na d'aarde vallen
Van zijn ontbloot, want Hij, die schepper is van allen,
Verzag hen in 't begin van 's levens geest alleen,
Den mensch ook van een ziel, hem met geen dier gemeen.
Hier kunnen nog citaten bij gevoegd worden van Plato en Cicero, Sallustius en Plinius en Epicharmus, die schreef: De rede in de Mensch bevonden
Is uyt Gods reden afgezonden.
Dan volgen nog de Platonist Ameleus en natuurlijk ook een kerkvader, Tertullianus, en nog vele anderen. Men begrijpt dat De Groot in zijn redenatie steeds verder afwijkt van de oorspronkelijke Joodse tekst en in zijn eindeloze zucht naar parallellie ook wel klassieke auteurs citeert die niet veel meer met de eigenlijke bedoelingen der Joden te maken hebben. De Groot maakt zover mogelijk de Oudheid ondergeschikt aan het Oude Testament. We zagen reeds dat hij het niet onoverkomelijk vindt in plaats van Jupiter God te lezen. Elders schrijft hij: Wat Mozes God noemt, noemt Anaxagoras het verstand en Aristoteles de natuur. Met veel enthousiasme wordt Euripides geciteerd: Gedoog de dooden nu in 't Aardrijks schoot te dekken,
Want daar het uyt ontstond moet alles henenstrekken.
De geest gaat wederom ten hemel, 't lijf in d'aard,
Dat, voor een korten tijd met zulk een recht aanvaard,
En niet in eigendom maar slechts te leen gegeven,
Van d'aarde word hereyscht, uyt wien het plag te leven.
en hij schrijft er bij: ‘Siet eens hoe fraay dit overeenstemt met Moses Gen. III, 14. En met Salomo Ecclesiast XII, 7.’ | |
[pagina 10]
| |
Ik moet het helaas hier bij laten. Graag zou ik D. Heinsius en Vossius nog willen citeren, maar mijn ruimte is beperkt. Dat Mozes, of breder: het Oude Testament, alle wijsheid der Oudheid in zich bevat, was een Hellenistisch-Joodse stelling, die met graagte overgenomen werd door oud-christelijke auteurs. Dat onze Renaissance-geleerden op hun beurt zich een aanhanger van deze theorie betonen, is te verklaren uit het feit, dat ze in zekere zin in eenzelfde positie verkeerden als oudchristelijke auteurs: in hun denken dienden klassieke en heidense elementen harmonisch verenigd te worden. Een enkele blik in de vroeg-christelijke letterkunde was genoeg om een vergelijk tussen twee wereldbeschouwingen tot stand te brengen, en het vraagstuk van de verhouding van Christendom en Oudheid op te lossen. J.D.P. Warners. |
|