De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Gerard Knuvelder: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Deel III ('s Hertogenbosch - L.C.G. Malmberg 1950). Prijs geb. f 17.50.Met dit derde deelGa naar voetnoot1), aanvankelijk als sluitstuk bedoeld, is Knuvelder's Handboek nog niet voltooid. Onder de bewerking was de stof zo uitgedijd, dat de periode sedert 1875 voor een vierde deel bewaard moest blijven. Wie zich herinnert hoeveel aandacht de schrijver in de vorige delen geschonken heeft aan de internationale achtergrond van renaissance en barok, zal zich niet verwonderen dat hij zich aangetrokken voelde tot een principiële beschouwing van preromantiek en romantiek, ook voor de tijd na 1875 van belang. Deze degelijke studie, waarbij de Duitse romantiek in het middelpunt geplaatst wordt en het verband met de Duitse wijsbegeerte wordt uiteengezet, is uitgegroeid tot een zelfstandige verhandeling van vijftig bladzijden. De vraag kan rijzen of deze Inleiding, hoe belangrijk op zich zelf, door omvang en aard wel past in een beknopte geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. De bestanddelen van de Romantiek vormen, gelijk Knuvelder terecht opmerkt en opsomt (blz. 15-16) een ‘bonte mengeling’, nl. al wat als reaktie tegen de Verlichting beschouwd kan worden. ‘De romantische mens’, het ‘romantische tijdvak’, die dit alles of grotendeels in zich zouden verenigen, bestaan eigenlijk nietGa naar voetnoot2). Men zou b.v. Bilderdijk, Adriaan van der Hoop, Multatuli krachtens hun aard ‘romantici’ kunnen noemen, maar die benaming zou minder gepast zijn voor Potgieter, Beets, Mevr. Bosboom - Toussaint of Schimmel. Natuurlijk is bewondering voor buitenlandse romantiek die òf bezielend werkt òf tot navolging en nabootsing prikkelt voor de ontwikkeling van de letterkunde van groot belang. Dat blijkt duidelijk in Knuvelder's karakterisering van de opeenvolgende tijdvakken en de kenschetsing van de hoofdfiguren, maar dan zal tevens blijken dat | |
[pagina 347]
| |
de Hollandse aard het minst vatbaar was voor invloed van de Duitse romantiek. De indeling van de ‘Moderne litteratuur’ in drie tijdvakken is weloverwogen: omstreeks 1778, 1825 en 1875 zijn er duidelijke tekenen van ingrijpende vernieuwing. In de eerste periode is het vooral de buitenlandse invloed die nieuw leven wekt. De onderverdeling met 1805 als rustpunt is van minder belang, al beginnen dan politieke gebeurtenissen hun invloed op de letterkunde sterk te doen gevoelen. Het tweede tijdvak (1825-1875) heeft Knuvelder in twee gelijke perioden verdeeld, maar als er een scheidslijn getrokken zal worden, dan ligt die m.i. dichter bij 1860 dan bij 1850: eerst tegen 1860 begint de liberale Gids-traditie te verzwakken; in 1860 verschijnt Multatuli ten tonele en maakt Busken Huet zich gereed voor zijn revolutionaire kritiek. Dat dus in dit tijdvak een breuk te constateren valt, is onmiskenbaar. Terecht heeft Knuvelder opgemerkt dat scherpe grenslijnen nooit te trekken zijn: het optreden van een nieuwe generatie - niet altijd leeftijdsgenoten - brengt de voorafgaande niet tot zwijgen, en uit historisch oogpunt verdient synchronistische behandeling van jongere en oudere schrijvers de voorkeur. Duidelijk heeft hij ook in de opeenvolgende perioden de historische achtergrond, zowel politiek als kultureel doen uitkomenGa naar voetnoot1). Evenals in de vorige delen is Knuvelder er in geslaagd door juist inzicht en goede smaak zijn lezers te boeien en tot nadere kennismaking met de behandelde en bewonderde auteurs uit te lokken. Telkens laat hij het volle licht vallen op de hoofdpersonen en de belangrijkste verschijnselen. In het eerste tijdvak komen b.v. Wolff en Deken goed tot hun recht, evenals Feith en Bilderdijk. De groepering van verwante persoonlijkheden en onderwerpen bevordert de overzichtelijkheid. Dat valt vooral op in het tweede tijdvak, waar b.v. de invloed van Byron en Scott, de Protestantse romantiek, de Gidsrichting, de Humor, de Katholieke emancipatie als onderdelen gerangschikt zijn. In de laatste periode worden b.v. Drie modernisten (Busken Huet, De Genestet, Pierson) tegenover Drie leerstelligen (Van Vloten, Van Limburg, Brouwer, Vosmaer) geplaatst, terwijl Alberdingk Thijm geconfronteerd wordt met Schaepman. Ons bestek laat weer niet toe, dit verdienstelijk werk in biezonderheden te bespreken en te beoordelen. Opnieuw waarderen wij het dat Knuvelder in zijn letterkundig oordeel, onafhankelijk van eigen levensbeschouwing, zo objektief te werk gaat. Dat blijkt b.v. in de geslaagde bladzijden over Multatuli en Busken Huet, die hij oprecht waardeert. Dat blijkt ook, waar hij b.v. Kneppelhout als novellist, H.J. Polak als criticus en essayist hoger waardeert dan tot nu toe gebruikelijk was. De aantekeningen aan de voet van de bladzijden leveren, zonder opzichtig vertoon van geleerdheid, het bewijs dat Knuvelder zich door veeljarige studie grote belezenheid verworven heeft en goed op de hoogte is van wat over dit tijdvak geschreven is. Na al deze lof hebben wij nog een ernstig bezwaar, dat echter wel door ruimtegebrek veroorzaakt zal zijn. De Zuidnederlandse letterkunde in deze eeuw komt aan het einde van dit boek in de verdrukking! Er blijven maar 17 bladzijden voor beschikbaar. Wel heeft de schrijver nog gelegenheid om belangrijke persoonlijkheden, J.F. Willems, Conscience en Guido Gezelle vrij uitvoerig te bespreken, maar van de meeste dichters en proza- | |
[pagina 348]
| |
schrijvers worden niet veel meer dan de namen, zelfs zonder jaartallen of geschriften vermeld (zie b.v. blz. 445 en 452). Wij mogen wel onderstellen dat ook de schrijver dit als een tekort betreurd heeft. Bij een eventuele latere herdruk, die dit Handboek stellig verdient, zou door besnoeiing van de te brede inleiding plaats te winnen zijn om dit slothoofdstuk uit te breiden, waarbij hij dan ook de geschiedenis van de Zuidnederlandse letterkunde, door Frank Baur bewerkt, zal kunnen raadplegen. C.G.N. de Vooys. | |
Dr. Luc Indestege: Middelnederlandse geestelijke gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen (Antwerpen - N.V. Standaardboekhandel - 1951). (Prijs f 5.75).Na de speurtochten van Willem de Vreese zal het niet vaak meer voorkomen dat buiten de openbare bibliotheken en private verzamelingen Middelnederlandse teksten ontdekt worden. Enkele jaren geleden kwam echter nog een vijftiende-eeuws handschrift voor den dag, afkomstig uit een Tongers klooster, grotendeels met Latijnse teksten gevuld, maar van de 250 folio's bevatten 40 bladen Middelnederlandse teksten, in Limburgs gekleurd dialekt, die een uitgave verdienden, al waren ze niet alle onbekend. Na een nauwkeurige beschrijving van het handschrift met een viertal fac-similé's, die ook tekeningen bevatten, geeft Dr. Indestege een zorgvuldige afdruk van alle teksten, gegroepeerd naar de inhoud. Voorop gaan een 16-tal gedichten van zeer verschillende aard en verdienste, waaronder enige interessante mystiekgetinte. Dan volgen tien liederen - vijf daarvan zijn Kerstliederen, deels gemengd Diets-Latijn - met muzieknotering. Opmerkelijk is dat een reeds door Hoffmann von Fallersleben gepubliceerde tekst uit twee liederen met eigen melodie blijkt te bestaan. Een derde afdeling bevat Rijmspreuken en prozacitaten, voortkomend uit de speciale geesteshouding van de Windesheimers, terwijl aan het slot nog twee proza-exempelen opgenomen zijn. Het tweede is het bekende exempel Van den seven sacken, afkomstig uit het Duits, en dat wel aan Eckart toegeschreven isGa naar voetnoot1), maar in een tot nu toe onbekende uitgebreide redaktie. Bij al deze teksten heeft de uitgever nagegaan of ze reeds van elders bekend waren, maar ook in dat geval kunnen ze door afwijkende lezingen van belang zijn. Vooral door de onbekende teksten is deze uitgave een welkome aanwinst. C.d.V. | |
Dr. Jos. Vandervelden: Vondel's Pleitrede voor God.Als inleiding op de Bespiegelingen van God en Godsdienst van Vondel schreef Dr. Jos Vandervelden Vondel's Pleitrede voor GodGa naar voetnoot2). De auteur, die promoveerde op een proefschrift Staat en Recht bij Vondel (1939), schreef reeds eerder Vondel's Wereldbeeld (1948). Hij weet dat de Bespiegelingen een van de minst gelezen werken is van Vondel, terwijl het toch niet aan commentaren en studies ontbreekt. Zijn arbeid is echter niet overbodig, omdat hij uitgaat van een nieuw gezichtspunt. Het is niet zozeer zijn bedoeling ‘de materiële inhoud der Bespiegelingen te bespreken als wel Vondel's bijzondere subjectieve geesteshouding bij de conceptie en uitlijning | |
[pagina 349]
| |
van dit werk. - De meeste commentatoren hebben hun gezichtskring beperkt tot het beschouwen van de objectief-materiële apologetische inhoud en de levende vormgevende inwerking van een zeer subjectieve geesteshouding niet opgemerkt en niet in hunne bespreking betrokken.’ De lezer wordt vertrouwd gemaakt met de wijsgerige stromingen en figuren die hun positieve of negatieve invloed op Vondel hebben gehad, terwijl de schrijver zich niet geroepen acht te oordelen over theologische problemen. Ook een aesthetische waardering lag niet direct in de bedoeling van de auteur, doch een weergave van Vondels denkwijze volgens een metaphysiek, die zich onderscheidt door haar specifiek bemiddelend rechtskarakter, een methodische vondst van de hoogste betekenis. Hij waardeert Vondel om deze geniale schepping en ziet in hem de verpersoonlijking van de christelijk-humanistische dichter en denker. Juist om dit enigszins buiten de aard van dit tijdschrift vallende standpunt zij volstaan met de aankondiging van dit werk, dat een ruime aandacht verdient, omdat het Vondel plaatst in een nog tamelijk onbekende gedachtenwereld. Een opmerking moge echter vergund zijn: Onder de geraadpleegde werken wordt wel genoemd Vondels Bekering van Gerard Brom, maar niet Vondels Geloof, ofschoon dit laatste voor de schrijver zeer veel gegevens bevat, daar het ook uitvoerig de heersende gedachten van die tijd verwerkt. Hon. Sengers O. Carm. |
|