| |
| |
| |
Nogmaals over referein of refrein.
Prof. Dr. J. van Mierlo, S.J. heeft het nodig geacht om tot tweemaal toe in het krijt te tredenGa naar voetnoot1) tegen mijn bijdrage Een kleinigheid over referein en refreinGa naar voetnoot2). Om een juiste appreciatie van de wederzijdse argumenten te bevorderen wil ik nog eens op deze kwestie terugkomen in een korte, zakelijke nota.
1. | Prof. van Mierlo schrijft refrein omdat de rederijkers ook deze spelling gebruikten (N.T.; Ac., 59), en omdat zij de oudste schrijfwijze is (N.T.; Ac., 62). Hij moet echter toegeven dat de voorbeelden hiervan niet zeer talrijk zijn, en dat de spelling refereyn in de bloeiperiode van het genre de overhand had (Ac., 62-63).
Hieruit blijkt dus dat twee belangrijke factoren voor referein pleiten: de overgrote meerderheid en het gebruik tijdens de bloeiperiode, terwijl slechts één factor tegen deze spelling getuigt, nl. de oudheid van de andere schrijfwijze. Men houde er echter rekening mee, dat de nadelige factor niet weinig verzwakt wordt door het feit, dat het oudere refrein zich niet heeft kunnen handhaven: op enkele uitzonderingen na werd het immers verdrongen door referein. Wie met deze feiten te zijner beschikking moet kiezen, kan toch niet anders dan de voorkeur schenken aan de vorm die de krachtigste gebleken is, nl. referein? |
2. | Mijn lijst van auteurs die de vorm refrein gebruiken heeft Prof. van Mierlo aangevuld met de namen Knuvelder, Tinbergen, Mak, Debaene en Roose (Ac., 59-60). Het is echter onjuist dat Dr. Mak in mijn lijst zou ontbreken: men vindt hem vermeld op p. 311, vtn. 1, 7e regel van mijn bijdrage.
Wie geneigd zou zijn uit deze aanvulling te concluderen, dat bedoelde lijst op partijdige wijze werd samengesteld, moge ik er op attent maken, dat mijn opsomming van de auteurs die referein schrijven evenmin volledig is. Ik noteerde b.v. nog: B.H. Molkenboer, De jonge Vondel, Amsterdam 1950, pp. 9, 105; N. van der Laan, Noordnederlandse rederijkersspelen, Brussel 1941, p. 22, vtn. 2; D. Bax in Gesch. v.d. Letterk. d. Nederl., Antwerpen - 's-Hertogenbosch, III (1944), pp. 254, 255; P. de Smaele in Alg. Lit. gesch., Utrecht-Antwerpen, III (1949), p. 431; A. van den Dries & J. Peeters, Nederlandse letterkunde, geschiedenis en bloemlezing, Lier 19479, pp. 62, 63. Ik heb mijzelf dus ten minste evenveel ‘schade’ berokkend als Prof. van Mierlo. Bovendien hield ik wel rekening met zijn schrijfwijze, maar niet met de mijne. |
3. | In de reactie tegen mijn bijdrage leest men: ‘sedert 1940 wordt zo goed als algemeen refrein geschreven’ (Ac., 59), ‘al blijven nog enkelen trouw aan de oudere spelling referein’ (Ac., 60); ‘sedertdien [1940] wordt steeds meer referein gespeld’ (N.T.). Het zal de aandachtige lezer niet ontgaan, dat de beslistheid waarmee Prof. van Mierlo zich in deze citaten uitspreekt, in dalende lijn evolueert. Er kunnen daarbij nog twee bezwaren worden geopperd:
1o. | Waarom moet het jaar 1940 als tijdgrens fungeren? Hebben de
|
|
| |
| |
|
| moderne geschriften die voordien verschenen niet evenveel recht op onze aandacht als die welke daarna het licht zagen? |
2o. | Zelfs al accepteert men 1940 als terminus post quem, dan blijft Prof. van Mierlo's opinie toch nog een staaltje van wishful thinking. De waarheid is immers dat de spelling referein ook na 1940 gebruikt werd door een talrijk en toch uitgelezen gezelschap: C.G.N. de Vooys, G.S. Overdiep, G.A. van Es, R. Verdeyen, C. de Baere, K. Heeroma, B.H. Molkenboer, D. Bax, N. van der Laan, P. de Smaele, A. van den Dries, J. Peeters. Men kan dus onmogelijk staande houden, dat de spelling referein ‘na 1940’ in discrediet zou gevallen zijn. Wel in tegendeel! |
|
4. | Terecht meent Prof. van Mierlo dat wij niet bij iedere wijziging in de betekenis van een woord naar een nieuwe spelling kunnen zoeken (Ac., 62). Men bedenke evenwel dat er in dit geval helemaal niet gezocht hoeft te worden: referein bestaat immers onafgebroken sedert ± 1524, en treft men in de modernste woordenboeken aan, zonder vermelding dat deze spelling verouderd zou zijn. Aan traditie ontbreekt het dus zeker niet. Verder is het in het Nederlands volstrekt geen zeldzaamheid, dat eenzelfde woord op twee manieren geschreven wordt naargelang van de betekenis: cfr Gothiek/Gothisch/Gotisch, kopij/kopie, dokter/doctor, locaal/lokaal, kritiek/critiek. |
5. | Referein zou o.a. geweerd moeten worden omdat het een nutteloos archaïsme is (Ac., 68). Is het gebruik van archaïsmen echter niet onvermijdelijk in de vaktaal van een historische wetenschap? Prof. van Mierlo levert zelf het bewijs van de waarheid hiervan: wanneer het andere termen betreft heeft hij immers niet zo een afkeer van archaïstische spellingen. Zo schrijft hij zeer dikwijls spel van sinne naast zinnespel (Gesch. v.d. Letterk. d. Nederl., II (2e uitg.), 187, 188, 208, 227, 229, 235; ook in Ac., 64); stoc (Gesch., o.c., II, 222, 225, 234, 239); sotternie (ibid. II, 47, 48, 49; ook in Ac., 64). |
6. | Dat archaïsme is overigens niet zo nutteloos als Prof. van Mierlo schijnt te veronderstellen. Ik las b.v. in een handboek voor schoolgebruik het volgende: ‘Hoogst in kunst stond bij hen het referein: een gedicht, bestemd om gelezen te worden, bestaand uit een reeks strofen, die alle eindigden met denzelfden ‘stock’ of dichtregel, een soort refrein dat de hoofdgedachte telkens herhaalde’ (A. van den Dries & J. Peeters. Nederl. letterk., o.c., p. 62). Hoe hadden deze leraren het begrip ‘stock’ met één enkel modern woord duidelijk moeten toelichten, indien refrein ook de dichtsoort als zodanig aanduidt? - Een ander voorbeeld van Babelse verwarring indien het nodige onderscheid niet wordt bewaard, vindt men in het Modern Woordenboek en vermeldde ik reeds in mijn eerste bijdrage over dit onderwerp, cfr p. 315, sub 3. |
7. | De spelling referein wordt ongeschikt geacht omdat de lezers zouden kunnen denken dat het woord afgeleid werd van refereren, wat 1o onjuist is, en wat hen 2o voor een onoplosbare puzzle zou plaatsen, omdat een zelfstandig naamwoord op -ein onmogelijk van een werkwoord op -eren kan zijn afgeleid (Ac., 64). Wie echter voor zo een aperte onmogelijkheid komt te staan, kan m.i. slechts één logische conclusie trekken, nl. dat bedoeld woord dan wel niet van dat grondwoord zal afstammen. Wie zich thans met etymologie bezighoudt, weet er immers wel wat meer van dan Matthijs de Castelein. M.a.w. wat de etymologische verklaring betreft is referein totaal ongevaarlijk dank zij de uitgang -ein. |
| |
| |
8. | De diepste reden waarom Prof. van Mierlo zo gekant is tegen referein is, dat deze schrijfwijze ontstaan zou zijn uit een foutieve etymologie (N.T.; Ac., 63, 68). Hij is er evenwel niet in geslaagd dit causale verband te bewijzen, ja, hij spreekt zich zelfs tegen. Op p. 63 van zijn jongste publicatie lezen wij immers: ‘Een gerekte uitspraak kan zijn voorafgegaan, waardoor het woord in verband werd gebracht met refereren en aldus verklaard. Men is dus refereyn gaan spellen uit geleerddoenerij’. Deze conclusie is bepaald fout. Het is toch evident dat, indien een gerekte uitspraak voorafging, de spelling ontstaan is uit die gerekte uitspraak, en niét uit geleerddoenerij; dit laatste is pas nadien gekomen (cfr ‘waardoor’ in bovenstaand citaat). Wat verder de waarschijnlijkheid van de gerekte uitspraak betreft moge ik er aan herinneren, dat ook Dr. van Elslander referein beschouwt als een eenvoudige ‘Streckform’Ga naar voetnoot1). Aangezien Prof. van Mierlo er dus niet in geslaagd is het causale verband tussen etymologie-refereren en referein aan te tonen, vervalt zelfs wat voor hem persoonlijk het belangrijkste bezwaar is tegen referein. |
Het lijkt mij overbodig na deze acht artikelen nog een conclusie te formuleren. De feiten spreken duidelijk genoeg voor zichzelf.
G. Jo Steenbergen.
|
-
voetnoot1)
-
Referein of refrein? in ‘De Nieuwe Taalgids’, XLIV (1951), p. 50, verder aangeduid door N.T.; Refrein of referein? in zijn jongste bundel Nieuwe studiën over Anna Bijns en andere opstellen, Kon. Vla. Ac. v. Taal- en Letterk., Reeks III, Nr. 34, Gent, s.d. (1951), pp. 59-68, verder aangeduid door Ac. + blz. nummer.
-
voetnoot2)
- In ‘De Nieuwe Taalgids’, XLIII (1950), pp. 311-316.
-
voetnoot1)
- A. van Elslander, Het refrein, een typische rederijkersvorm, in ‘Jaarboek van de Fonteine’, 1943, p. 59.
|