De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
De afleiding van ondieft.De taalkundige beschouwingen van Prof. Heeroma prikkelen wel eens tot tegenspraak. Zo ging het mij tenminste, toen ik in de Nieuwe Taalgids, 44, blz. 174 en 175, zijn artikel over het oud-nndl., speciaal Amsterdamse ondieft las. Hierin bestrijdt hij de oudere etymologen, die - volgens hem - ‘zuiver formeel redeneerden en zich niet van de wijs lieten brengen door eventueel ontbrekende historische of geografische documentatie’. Kluyver en M. de Vries waren namelijk tot de conclusie gekomen, dat ondieft van Friese oorsprong moest zijn, al konden zij het in het Fries niet aantonen. Daar Prof. Heeroma nu eenmaal niet aan Friese relicten in het Noordhollands gelooft - hij spreekt telkens van z.g. ‘frisismen’ - geeft hij een vrij ingewikkelde verklaring van het woord in kwestie, dat hij als een contaminatie van *ondoef en *ondiet beschouwt, welke samen ondief, het prototype van ondieft, zouden hebben opgeleverd. Aan het einde van zijn betoog verstout Prof. H. zich zelfs tot de uitspraak, dat het hele lijstje ‘frisismen’ op blz. 44 en 45 van Schönfeld's Hist. Gramm. dient geschrapt te worden, aangezien dit ‘een erfenis van de oude school is, waar we eens afmoeten’. Het is wel jammer, dat de voorgestelde afleiding geen steek houdt. Om dit te bewijzen, zij mij een kleine uitweiding vergund. Enkele jaren geleden bevond zich het eerste Rüstringer Oudfriese handschrift uit Oldenburg - ook wel het Asegaboek genaamd - gedurende enige tijd in Groningen, waar men in het Friese Instituut de tekst op een microfilm heeft opgenomen. De hiernaar gemaakte foto's werden mij daarop toegezonden in verband met een nieuwe uitgave der Rüstringer rechtsbronnen. Zoals in bijna alle Oudfriese manuscripten komen hierin ook de 24 Landrechten voor, welke men met de 17 Keuren in geheel Friesland voor de grondslag van het oude Friese recht hield. In het 2e Landrecht nu staat de zo bekende passage van de 3 ‘noden’ - één der meest poëtische stukken uit de Oudfri. literatuur - waarin aan de moeder het recht wordt toegekend, onder bepaalde omstandigheden het erfgoed van haar minderjarige zoon te verkopen, teneinde hem in het leven te behouden. In het Rüstringer hs. ontbreken toevallig de beide bladen, waarop dit gedeelte moest voorkomen (wat we natuurlijk zeer betreuren), maar gelukkig voor ons doel (en ongelukkig voor Prof. Heeroma!) is het slot der bepaling nog juist op de daarop volgende bladzijde overgeleverd. Dit luidt: ....sa thet kind ungêroch is, thet hit nâhwedder froste ne hungere ne nânêna unidêua dâthe ne ûrfari. [ms. p. 29, r. 1-3], hetgeen zeggen wil:.... ‘indien het kind minderjarig is, opdat het niet door koude noch honger noch enige gruwelijke dood omkome’. Tot nu toe had men hier in navolging van v. RichthofenGa naar voetnoot1) steeds unidêna gelezen, hetwelk v. HeltenGa naar voetnoot2) prompt identificeerde met mhd. ungetânGa naar voetnoot3), mnd. ungedân, undânGa naar voetnoot4) ‘hässlich’ en mnl. ongedaenGa naar voetnoot5) ‘wanstaltig, ijselijk, gruwelijk’. Sindsdien spookt dit denkbeeldige Oudfri. woord in de lexica | |
[pagina 338]
| |
rond. Holthausen neemt het bijv. op in zijn Altfries. Wörterbuch (1925), p. 118, als unedên ‘häßlich’. Als men de in Groningen vervaardigde haarscherpe fotokopie van het origineel ook maar een ogenblik bekijkt, dan ziet men terstond, dat de vroegere uitgevers zich vergist hebben. Het lijdt geen twijfel, of de handschriftelijke tekst heeft hier unidêua, dat. sg. masc. van unidêue. Daar de -i- in dit Rüstringse woord een rest is van het praefix gi- evenals in unidêld ‘ongedeeld’ R1 (Fries. Rq. 118, 17), uniskif ‘ongescheiden’ R1 (Fries. Rq. 118, 17), uniaththa ‘de niet gezworene, onbeëdigde’ R1 (Fries. Rq. 39, 21) en uniliâf ‘niet vermaagschapt, niet door huwelijk verbonden’ R2 (Fries. Rq. 540, 37), moest unidêue in genormaliseerd Oudfries ungidêue en in de overige Oudfriese dialecten unedêue luiden. Dit un(g)edêue komt volkomen overeen met het Oudeng. ungedêfe ‘improper, not fitting, disagreeable’Ga naar voetnoot1), welke beide vormen aan i- Umlaut van Germ. ô hun ê te danken hebben (vgl. got. gadôfs ‘passend’). De Friese variant hoort dus thuis in de groep woorden, die v. Helten in zijn Altostfries. Gramm., § 32, heeft genoteerd, bijv. bêta (got. bôtjan) ‘boeten’, fêla (os. fôlian) ‘voelen’, fêra (os. fôrian) ‘voeren’, grêne (os. grôni) ‘groen’, grêta (os. grôtian) ‘groeten’, mêta (got. -môtjan) ‘ontmoeten’, sêka (got. sôkjan) ‘zoeken’ enz. Dit umlauts-product van Germ. ô ontwikkelde zich, als er tenminste geen remmende invloeden waren, evenals elke andere ê in het latere Fries tot ie, welke overgang omstreeks 1500 zijn beslag kreegGa naar voetnoot2). De in het Mnl. Wb. opgetekende vormen ongedieve en ondieve (in: ondievelike), alsmede het oud-nndl. ondieft (waarin de -t secundair is) hebben derhalve een vocaal, die de rechtstreekse voortzetting van het Oudfriese un(g)edêue moet zijn. De verdere geschiedenis van het 17e-eeuwse ondieft kan ik hier laten rusten; men vindt ze in het Groot Ned. Wb., dl. X (1893), kol. 1537 e.v. Uit het bovenstaande blijkt, dat de zienswijze van Kluyver e.a. zestig jaar na het artikel in het WNT op schitterende wijze is bevestigd door de ontdekking van unidêue in het Oudfries. We dienen daarom niet zo haastig te zijn met het schrappen van frisismen! Blijkbaar komt men met de ‘formele redenering’ der oudere etymologen nog altijd verder dan met de aprioristische opvatting van Prof. Heeroma.
Alphen a.d. Rijn, Aug. 1951. W.J. Buma. |
|