De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Die Afrikaanse woordeboekGa naar voetnoot1).Toen Johannes J. Smith in 1911 Leipoldt's eerste dichtbundel inleidde, achtte hij het nog nodig het bestaansrecht van het Afrikaans als kultuurtaal welsprekend te bepleiten. ‘Ons eenvoudige, maar doelmatige, grammatika en die vele typiese woorde en uitdrukkinge, in Suid-Afrika ontstaan of uit ander tale ontleen om in die behoefte van die land te voorsien, roep luid om erkenning, en moet ook erkend word als ons die ontwikkeling van ons volk nie onnodig wil strem nie.’ En het klinkt enigszins profetisch als hij enige bladzijden verder schrijft: ‘Twis en tweedrag moet ons vermy. Maar met dié woorde word geenszins bedoel dat ons voortaan moet stilsit en wag tot die tyd “ryp” word. Die tyd word nooit vanself ryp nie: dis die mense wat dit ryp maak deur woord en daad’Ga naar voetnoot2). Smith heeft inderdaad niet stil gezeten, sedert hij, als hoogleraar te Stellenbosch, in 1920 betoogd had: ‘Die versameling van die Afrikaanse woordeskat is 'n volksaak en die voltooiing van die eerste min of meer volledige Afrikaanse woordeboek sal 'n volksgebeurtenis wees’, heeft hij bijna twintig jaar van zijn leven (1926-1945) aan de totstandkoming van dit grote werk gewijd. Aan teleurstelling, aan tegenwerking en strijd heeft het niet ontbroken en zijn gezondheid was geknakt, toen hij in 1945 zijn taak moest neerleggen. Voor zijn overlijden, dat weldra volgde, heeft hij echter geweten, dat zijn werk voortgezet zou worden. Het is jammer dat hij de verschijning van het eerste deel van het Woordeboek (A - C), laat staan de voltooiing, niet heeft mogen beleven. Een uitvoerige Inleiding licht ons in omtrent de wording van dit werk. De regering gaf geldelijke steun, maar dat het in drie jaar gereed zou zijn, bleek al spoedig een illusie. Dr. D.F. Malan waarschuwde terecht: ‘Dit spreek vanself dat 'n werk soos beoog word jarelange inspannende arbeid sal vereis, nie net van een man of 'n willekeurige groep nie, maar van alle beskikbare taalkundig-geschoolde kragte.’ Al had Smith assistentie gezocht en verkregen, al wist hij medewerking van vele belangstellenden te verwerven bij het verzamelen van materiaal, de omvang van het werk had hij onderschat, en er ontstond ‘toenemende openbare ongeduld in verband met de langzame vordering’ en zelfs een opdracht ‘om voorlopig sy ondersoek in verband met nuwe woorde te staak en die materiaal wat reeds versamel is te verwerk en persklaar te maak’.... binne drie jaar. Dat opnieuw het onmogelijke geëist werd, blijkt uit het verdere verloop. Na het aftreden van Prof. Smith bleek het noodzakelijk, onder hoofdredaktie van Prof. P.C. Schoonees een brede staf van ‘Opstellers’ aan het werk te zetten, bijgestaan door een viertal hoogleraren als Reviseurs en gesteund door Beherende Liggame. Toen kwam duidelijk aan het licht, welk een rijk materiaal Smith verzameld had en met hoeveel inzicht hij te werk gegaan was bij het zoeken naar medewerkers op allerlei gebied, om een zo volledig mogelijk overzicht te krijgen van de gehele taalvoorraad, maar ook dat het onjuist zou zijn, de inzameling van materiaal te staken. Dat de nieuwe redaktie er in geslaagd is, toch een eerste deel in elkaar te zetten, stemt tot voldoening: volmaaktheid is bij elke lexicografische onderneming nu eenmaal uitgesloten, waar het een levende taal betreft. | |
[pagina 334]
| |
Het zal voor menigeen die dit Woordeboek in handen krijgt, verrassend zijn dat een jonge kultuurgemeenschap als de Afrikaanse over een zo rijke woordvoorraad beschikt. Natuurlijk is het niet alles eigen kweek, maar voorzover ontleend, toch verworven bezit. Dat groei en aanpassing binnen een eeuw tot deze uitkomst geleid hebben, is inderdaad een verrassend bewijs van levenskracht. Ik denk daarbij aan een aardige vergelijking in een brief die ik in 1913 van Leipoldt ontving: ‘Tot nog toe staan ons in die skemering; maar soos u weet, in ons Afrikaanse wereld in die skemer kort’. Aan de verantwoording van de Redaktie ontlenen wij nog de volgende biezonderheden, die getuigen van een weloverwogen ‘Algemene Opset’ (Inleiding, blz. III-V): Die doel van hierdie Woordeboek is om, so volledig moontlik, 'n beeld te gee van die Afrikaanse taalskat in sy ruimste omvang. Die ontwikkelde leser, die dosent en student het die reg om 'n verklaring te verwag van die meeste woorde wat hulle in hul lektuur of handboeke teënkom. Daar is dus liewer te veel as te min opgeneem. Die Redaksie het hom nie beperk tot woorde in letterkundige gebruik nie, maar ook 'n ruime plek toegeken aan die geselstaal, terwyl beskikbare gewestelike taalmateriaal ook opgeneem is. Verouderde woorde wat uit kultuurhistoriese oogpunt belangrijk is, het ook 'n plek gekry. Die terminologie van die kunste en wetenskappe is goed verteenwoordig, ofskoon besonder moeilike vakwoorde, o.a. uit die abstrakte wetenskappe wat vir die meer ontwikkelde leek selfs na verklaring nog onduidelik bly, uitgesluit is. Hieruit blijkt dat dit Woordeboek allereerst een praktische bedoeling heeft. Taalkundigen kunnen er met vrucht gebruik van maken, maar de belangen van de ontwikkelde leek gaan vóór. Als vraagbaak moet dit werk dus het midden houden tussen een verklarend woordeboek en een beknopte encyclopedie. De toelichtende tekeningen wijzen in die richting, en eveneens de opneming van vreemde woorden. ‘Met die opneem van vreemde woorde was die Redaksie vrygewig - nie om die gebruik daarvan aan te moedig nie - maar om die leser met sulke vreemdelinge in populêr-wetenskaplike geskrifte, reisbeskrywings, handboeke ens. raakloop, te hulp te kom. Die geleerde en wetenskaplike verkies dikwels die vreemde woord, nie uit pedanterie nie, maar omdat sy betekenis so presies omlyn is. Ons moet waak teen verwildering, maar tog ook een billike toegeeflikheid betrag. Oordrewe purisme pas nie in 'n woordeboek nie, want dit is meestal juis die vreemde woord wat nageslaan word. Tog kan ons vreemde inkruipsels wat onwenselik is, duidelik aanwys en telkens die suiwer Afrikaanse woord of uitdrukking gee.’ Te speciale ‘ambagswoorde’ zijn niet opgenomen. Voor technische termen werd gebruik gemaakt van door de Suid-Afrikaanse Akademie opgestelde ‘voorlopige lijste’ en nuttige voorbeelden in het Nederlands. ‘Bruikbare neologismes wat die proef deurstaan het, is opgeneem, terwyl ook 'n poging gedoen is om die besondere skeppings van vooraanstaande skrywers op te teken.’ Het zal o.i. niet gemakkelijk vallen, hierbij steeds een doeltreffende keuze te doen: een aanhaling met naam van de auteur is dan niet overbodig. Een moeilijke beslissing moest genomen worden bij de vraag welke Nederlandse woorden wel, en welke niet in dit Woordeboek thuis hoorden: ‘Alleen onmisbare en onvervangbare woorde is opgeneem. Ook woorde wat ons in die toekoms mag nodig kry en stamwoorde waarvan die afleiding en/of samenstellings en Afrikaans gangbaar is.’ - ‘In gevalle waar die Nederlandse betekenis alleen nog aan die ouer geslag bekend is of waar dit 'n | |
[pagina 335]
| |
noodsaaklike skakel vorm om die Afrikaanse betekenis te verstaan, is dit als meer Nederlands aangedui.’ Van belang is ook, zowel voor de gebruiker als voor de taalstudie, dat in veel gevallen de gebruiksfeer aangegeven wordt (b.v. verhewe taal, Bijbeltaal, skertsend, ironies, of de biezondere groepstaal: studentetaal, kerktaal, technische taal). De term Geselstaal ‘word gebruik om woorde of uitdrukkinge aan te dui wat algemeen in die omgangstaal, selfs van hoog ontwikkelde sprekers, voorkom, maar nog nie deur die beste sprekers en skrywers as standaard-Afrikaans erken word nie’, dus familiaar-beschaafd, in tegenstelling met plat: ‘Met plat word aangedui woorde en uitdrukkinge wat nie in beskaafde geselskap tuishoort nie en wat in stryd is met die opvattings van goede smaak’. Minder gebruikelijke of ‘gewestelijke’ variaties worden niet als hoofdwoord geplaatst, maar toegevoegd aan de algemeen gangbare benaming. In hoeverre ook uitsluitend-gewestelijke woorden voor plaatsing in aanmerking gekomen zijn, wordt in de inleiding niet vermeld. Wel wordt er op gewezen, dat in veel gevallen door een aanhaling het woord in verband geplaatst werd, ter opheldering van de betekenis en dat aan de omschrijving, mede dank zij deskundige voorlichting, veel zorg besteed is. Voor een gedetailleerde kritiek achten wij ons onbevoegd. Op- of aanmerkingen over de werkmethode laten wij over aan geschoolde lexicografen; minder juiste verklaringen, lacunes zullen Afrikaners eer kunnen opmerken dan Nederlanders. De redaktie houdt zich trouwens aanbevolen voor opbouwende kritiek, die wel niet uit zal blijven en die een later, waarschijnlijk omvangrijk supplement ten goede zal komen. Wat wij wel kunnen doen, is: onze voldoening uitspreken over de totstandkoming van dit werk, dat door voorbeeldige toewijding, algemene medewerking en degelijke bewerking geworden is, wat Prof. Smith, de geestelijke vader, er van verwachtte: ‘'n volksgebeurtenis’, niet alleen door regering en volk van Suid-Afrika met vreugde begroet, maar ook in het stamland gewaardeerd als taalkundig standaardwerk. C.G.N. de Vooys. |
|