De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Nieuw licht over de dichter van Elckerlyc.De ongelukkige hypothese van Logeman, dat Pieter Doorlant de dichter zou zijn geweest van Elckerlyc, heeft helaas heel wat kwaad gesticht. Maar gelukkig zijn er ook nuchtere, bezonnen geesten gebleven, die voor deze waaghalzerij niets voelden. Ik denk hier natuurlijk allereerst aan Leonard Willems, die inzonderheid in zijn Elckerlyc-studiën een ernstige waarschuwing liet horen. Zelf heb ik de argumenten, die voor Doorlant werden aangevoerd, nooit overtuigend gevonden. Ik richtte mij vooral tegen de opvatting, als zou de dichter van Elckerlyc een priester moeten zijn. Niet alleen vond ik de ‘theologie’ niet zo diepzinnig, dat die aan een leek moest worden ontzegd, maar ook achtte ik de opzettelijk er bij gesleepte lof - of wil men de propaganda - voor het priesterschap als een oratio pro domo weinig stichtelijk in de mond van een priester zelf. Daarbij bleek de stijl van de Elckerlyc door en door volksaardig. Allerminst wees ze, dacht ik, naar een kloosterling, naar een geleerde en wel stellig niet naar een kartuizer. Het is immers niet te ontkennen, dat de dichter van onze moralitiet zich meermalen onbeholpen uitdrukt. Wij moeten nuchter genoeg blijven om te erkennen, dat wij de Elckerlyc allereerst waarderen om het ontroerende, aangrijpende thema en niet om de vormschoonheid. Dat heeft - voorzover dit nodig was - De Vocht eens voor al duidelijk gemaakt. Wij behoeven waarlijk niet zijn these van Everyman's prioriteit te aanvaarden om gevoelig te zijn voor de ongerechtigheden in de wijze van uitdrukken van de dietser, waarop hij de vinger legt. Dat voorts een kartuizer lid zou zijn geweest van een rederijkerskamer, wilde er bij mij, evenmin als bij Leonard Willems, in. En een rhetoricale dichterlijke werkzaamheid buiten het verband van een kamer mogen wij zoal ooit (dichteressen, die uiteraard in die ‘mannenbond’ niet thuishoorden, buiten beschouwing gelaten), dan toch zeker in de 15de eeuw niet veronderstellen. Maar ook de bewaarde, latijnse geschriften van Doorlant toonden geen enkele wezenlijke verwantschap met het middelnederlandse spel. De aspecten, waarin de kartuizer een zekere bedrevenheid toont, behoren in de Elckerlyc juist tot de zwakste kanten. Zo waren mijn gedachten over Doorlant als de dichter van Elckerlyc. Ik moet echter bekennen, dat het niet in mij is opgekomen, de grond der identificering door Logeman na te speuren en aan de feiten te toetsen. Dat is nu onlangs gedaan door onze kartuizer-specialist H.J.J. ScholtensGa naar voetnoot1), ook al een dier nuchtere geesten, die zich door de Doorlant-hypothese niet hebben laten verlokken. En wat blijkt nu? De enige feitelijke basis der gelijkstelling, het Diesthemius van de latijnse uitgave van 1536 (in Petrus Diesthemius als naam van de auteur van ons spel) en Diestensis van de titelpagina van Doorlant's Chronicon Cartusiensi in de druk van 1608 (D. Petri Dorlandi Diestensis olim Cartusiae prioris doctissimi Chronicon Cartusiense) betekenen niet hetzelfde. Ten onrechte heeft Logeman het woord Diestensis laten slaan op D. Petri Dorlandi i.p.v. op olim cartusiae prioris. Doorlant was dus niet afkomstig uit Diest (we weten van zijn afkomst niets af), maar slechts een tijdlang vicaris (er staat in de druk van 1608 prior, maar dat is een vergissing) van het Zeelhemse klooster. Hij kan dus niet Diesthemius zijn genoemd en derhalve op die grond ook niet met Petrus Diesthemius worden gelijkgesteld. J.J. Mak. |
|