| |
| |
| |
Cornelis Loots en de Amsterdamse beurs.
Cornelis Loots werd geboren in het jaar 1764; hij was dus reeds 52 jaar oud, toen hij, in de inleiding tot zijn verzamelde gedichten, zijn leven overzag, en welk een bewogen tijd had hij niet achter zich. Nog herinnert hij zich het rumoer uit de patriottentijd waaraan hij, als jonge man, met hart en ziel had meegedaan. ‘Vaderlandsche gezelschappen en gezangen’, zo getuigt hij vele jaren later, ‘wapengenootschappen door Bataafsche vrouwen aangemoedigd, de bedenking dat het om de vrijheid te doen was, dit alles had iets aantrekkelijks voor den vurigen geest’. Met de komst van de Fransen leek het wel of de zo fel begeerde vrijheid ook in ons land haar intrek had genomen, maar ach, wat viel dat tegen; al spoedig moest Loots, met zo vele andere Nederlanders, ervaren dat deze vrijheid, hier zowel als in Frankrijk, maar al te snel ontaardde in de wreedste tirannie. Daarmee stonden deze aanhangers van de verlichting, deze voorstanders van rede en deugd, dan voor de mislukking van hun ideaal; als zij eerlijk doordachten, hadden zij tot de conclusie moeten komen dat de gewassen, door hen zo hemelhoog geprezen, geen goede, doch kwade vruchten hadden voortgebracht. Maar zozeer gingen zij verloren in hun eigen illusies, dat zij, geheel te goeder trouw, deze mislukking niet zagen; de idealen rede en deugd en vrijheid bleven voor hun gevoel ongerept bestaan, en nu moest de dwinglandij, die er toch was, die zich maar al te zeer ook over hen liet gelden, op een geheel andere wijze worden verklaard; het liefst maakten zij daarbij gebruik van de voorstelling van een ‘geest des kwaads’, een monster dat ergens in de afgrond verborgen zit, en dan plotseling, hoe weet niemand, zijn kluisters breekt. In dezelfde lijn ligt dan de opvatting dat dit monster misschien wel tijdelijk macht heeft om de aarde te teisteren, maar toch zeker niet blijvend; op een gegeven ogenblik zal het ondier verslagen liggen; de overwinning zal tenslotte toch zijn aan
het licht boven de duisternis, aan de machten van rede en deugd en vrijheid boven het onrecht en het geweld.
Dit alles vinden we bij Helmers; we vinden het evenzeer bij Loots, die Helmers' zwager was. Ook hij kent de voorstelling van de dwinglandij als een monster
In 's afgronds nare schuilspelonken,
dat brullend ‘zijn keten grijpt en breekt’. Een ander maal spreekt hij over ‘'t kroost der hel’ dat, vermomd, zich schaart bij ‘de heirvaart voor den hemel’,
Het vaandel der verlichting zwaaide,
En, onder spot en huichelspel,
Voor vrijheid, muitend oproer kraaide.
In nog weer een ander vers zijn het ‘de boze winden’, die het ‘schuldloos meir’ van de volkswil tot woede opzwepen. Waar het monster de kracht vandaan haalt om zijn ketenen te verbreken, hoe het mogelijk is dat het kroost der hel zich, zij het vermomd, bij de aanhangers der verlichting voegt, waar de boze winden vandaan komen, het zijn vragen waarop Loots, evenzeer als de meeste tijdgenoten, het antwoord schuldig blijft. De overgang van vrijheid naar dwinglandij, en daarna weer van dwinglandij naar vrijheid wordt slechts uit uitwendige oorzaken verklaard; zodoende krijgt deze iets vanzelfsprekends. Wij kunnen ons dan ook heel goed begrijpen dat Loots
| |
| |
die, naar het oordeel van zijn tijdgenoten, vooral uitmuntte door oorspronkelijkheid, telkens weer de natuurverschijnselen te hulp roept om de overgang van licht op donker en omgekeerd te beschrijven. Herhaaldelijk vergelijkt hij deze overgang met de wisseling van dag en nacht, van zomer en winter. En nog waardevoller diensten konden deze eenvoudige beelden, aan de natuur ontleend, Loots bewijzen, wanneer hij zich geroepen oordeelde te getuigen van de eindoverwinning welke eenmaal aan het ideaal van vrijheid, van rede en deugd, beschoren wezen moest. Hij vraagt zich af:
Of zal geen lichtstraal de aard' beschijnen
Wanneer haar nacht en nevel dekt?
Zo is het nu eens de zon die het van de wolken wint, dan weer de dageraad die de nare nacht verjaagt, soms ook de lente die de orkanen voor zich uitdrijft, of de maan wiens stralen zich heenboren door de warmtenevels. Het gaat allemaal vanzelf; natuurlijk kunnen we deze wisselingen wel verklaren, maar we doen het niet. Veel gemakkelijker is het, te aanvaarden zonder te verklaren. Evenmin bekommert Loots zich om de vraag waarom zo spoedig reeds de zo vurig gewenste vrijheid plaats moest maken voor een verfoeilijke tirannie; hij stelt zich tevreden met de overweging:
Wie wijt aan hem, die 't land voor d'eelsten oogst bereidde,
Dat een verrader gif in de open voren spreidde?
Hij blijft zijn optimistische levensbeschouwing trouw.
Ondertussen wordt ook bij hem deze levensbeschouwing meer naar de achtergrond gedrongen door de onmiddellijke nood van zijn tijd, en dan is daar weer, juist als bij Helmers, vooral één onderwerp dat zich met kracht in het middelpunt van zijn aandacht dringt: het vaderland. Hiermee is dan de ontwikkeling van Loots als dichter voltooid. Sindsdien blijft hij zichzelf gelijk, ook wanneer de Bataafse Republiek moet plaats maken voor het koninkrijk Holland, wanneer dit koninkrijk Holland, weggevaagd door de wil van de alleenheerser, wordt opgelost in het grote Franse keizerrijk, ook nadat Nederland zijn zelfstandigheid hervonden heeft. In de reeds genoemde inleiding, uit het jaar 1816 daterend, zegt hij het zelf aldus: ‘Over het geheel geloof ik dat men, in de meest belangrijke stukken, de kenmerken zal vinden van een' geest, die zich niet nu, maar voor lang reeds, los gemaakt hebbende van de guichelspelen en woelingen der verschillende factiën, vooral vijandig tegen den stok des vreemden drijvers, alleen het vaderland, geen partij bemint’. En als in 1823 de uitvinding van de boekdrukkunst wordt herdacht, leent hij zich maar al te graag tot een feestzang; ‘wat mij betreft’, zo schrijft hij in het voorbericht, ‘de stof was Vaderlandsch, regtstreeks uit mijn hart stemmende’.
Reeds herhaalde malen wezen wij op de overeenkomst tussen de poëzie van Loots en Helmers. De leiding berustte hier bij Helmers. Hij wees, heel vroeg reeds, Loots de weg die hij te gaan had. ‘Een enkel woord van hem’, zo getuigt Loots in de inleiding tot de verzamelde gedichten, ‘gaf ene geheel andere toon en leiding aan mijne gedachten’; ook in zijn verdere leven blijft Helmers enig gezag over hem behouden. Met voorkeur spreekt Loots ook dan nog van ‘mijn behuwdbroeder Helmers zoo wel als ik’; na Helmers' dood stelt hij zich, hoewel daartoe niet verplicht, voor diens gezin verantwoordelijk.
| |
| |
Toch valt tussen Helmers en Loots niet slechts overeenkomst vast te stellen, maar er is evenzeer verschil. Loots was van aanleg veel kritischer dan Helmers. Helmers bezat een grote mate van naïviteit; deze was oorzaak dat hij zich in een idylle kon vermeien welke in de werkelijkheid geen bestaansrecht vond. Hij geloofde in de mogelijkheid van een arcadie, zowel in het verleden als in het heden; waarom dan ook niet in een dichtbije of verre toekomst? In het verleden, en we herinneren ons nog de lieflijke, maar volkomen illusoire beschrijving van de Batavieren:
De Vrijheid was zijn ziel, hem boven 't leven waard',
Een kuische en rappe ga, zijn hoogst geluk op aard',
En op zijn terp, naast haar en 't spelend kroost gezeten,
Kon hij, trotsch op dien schat, Rome en 't Heelal vergeten.
In het heden, en dan is daar zijn beschrijving van het idyllische leven zoals dat op de Zuidzee-eilanden werd geleid; we kennen nog de ene dwaze regel waarin de beschrijving van dit luilekkerland culmineerde: ‘En ongevergd biedt daar de geit hare uijers aan’.
Loots oordeelt hier toch anders. Hij heeft evenzeer als Helmers een warme belangstelling gehad voor het oude volk der Bataven, maar als hij over dit volk schrijven gaat, ziet hij het toch meer zoals het in werkelijkheid was; hij erkent de mogelijkheid dat er onder dit volk partijen zouden bestaan; hij neemt zelfs aan dat er tweedracht werd gezaaid en verraad gepleegd. En de dwinglandij, dat monster, heeft evenmin als overal elders ook het leven op de Zuidzee-eilanden met rust gelaten. Weliswaar had de vrijheid naar deze eilanden de wijk genomen:
Dus gingt ge op ligte vleuglen strijken,
o Vrijheid! over land en zee,
En naar de Zuidergolven wijken
In de eilanden der stille vree,
maar deze vlucht baatte niet:
Ach! vruchtloos houdt ge u daar verscholen;
't Geweld volgt u heel d'aarde door;
o Vriendlijke oorden, zaalge keten
Van heuvelen, zoo lang vergeten
In 't meetloos ruim van d'oceaan!
Ook gij hoort slaafsche boeyen klinken;
Uw grond moet ook de tranen drinken,
In 't oog van 't zuchtend volk ontstaan.
Het voornaamste onderscheid tussen Helmers en Loots is dit echter nog niet. Er is nog een tweede en dieper verschil; het is een verschil in temperament. Helmers is een en al uitbundigheid, Loots daarentegen blijft veel meer beheerst. Als Helmers te kort schiet, zegt hij te veel; zijn poëzie wordt hol en gezwollen. Als Loots te kort schiet, zegt hij te weinig; zijn gedichten maken dan een stuntelige indruk. Helmers is nog op zijn best wanneer hij brede alexandrijnen schrijven kan, Loots daarentegen wanneer zijn talent zich vangen laat binnen de beslotenheid van enkele kortregelige strofen. Helmers bezit ook verder een neiging tot expansie; vurig vaderlander als hij is, kan hij toch niet nalaten het wereldburgerschap als een weids ideaal te verheerlijken. Loots is veel meer op het eigene ingesteld; zijn vaderlandsliefde is, met een uitdrukking aan Potgieter ontleend, ‘inniger’; deze liefde vindt haar hoogtepunt in een brandende genegenheid voor de stad waar hij geboren en getogen werd, voor Amsterdam.
| |
| |
Wanneer Loots de inleiding schrijft bij zijn verzamelde gedichten, spreekt hij ook over zijn jeugd. Op zijn dertiende jaar was hij ‘uitgeleerd’, waarin bestond toen zijn kennis? ‘In de oefening van Hollandsch schrijven en lezen, zooals het voor veertig jaren op onze gewone scholen werd geleerd, uitgezonderd een voorraad Theologisch onderwijs, genoegzaam voor een Catechizeermeester’. Nu moet er voor hem een beroep gekozen worden. Een raad van vrienden komt bijeen; de jongen mag zelf ook zijn mening zeggen. Hij geeft de wens te kennen voor predikant te worden opgeleid. Maar vader Loots maakt hiertegen bezwaar; hij heeft vijf kinderen, en nu vindt hij het niet eerlijk dat hij voor de studie van Cornelis meer geld zou uitgeven dan hij aan elk der andere kinderen besteden kan. Er is nog wel een andere weg; Cornelis zou ook kunnen studeren met behulp van een beurs, of, zoals dat toen heette, ‘uit de bus’. Maar hiervoor draagt vader Loots, hoezeer hij overigens met de wens van zijn zoon instemde, toch het hart te hoog. ‘Daar lag nu mijn predikantschap onherroepelijk en voor altoos ter neder, en ziedaar, door een zwaarmoedig nachtuur mijnes zoo kerklievenden vaders, die nooit naliet, mij tweemaal elken zondag met zich ter godsdienstoefening mede te nemen, in mij zoo veel honderden predikanten, reeds voor hare geboorte, onbarmhartig vernietigd’. Opnieuw wordt de jongen ondervraagd. Deze wil nu naar zee. Nieuwe tegenstand, niet van de zijde van de vader, maar van de moeder. Er vloeien tranen. Bovendien zijn er ook andere bezwaren; ‘hiertoe, zeide men, had ik te veel geest, dit ware zonde van mijne gaven; en waarheen denkt gij, bragt mij nu eindelijk die geest? Juist daar ik niet gaarne wenschte te zijn, op eene plaats, die ik met alle kindsche spotnamen beladen had, op een kantoor. Wat zoude ik doen? Ik was jong, men wist mij het uitzigt smakelijk te maken; ik zoude onder anderen in dezen stand de uitgebreidste
betrekking van landen en volken leeren kennen: dit geloofde ik, omdat ik terstond Engelsch leeren moest. Vervolgens was er altijd voor iemand, die geest had, fortuin te maken.’
Maar wat viel dat tegen. Het werk bestond alleen uit ‘eenvoudig wissels op zich te laten trekken, en daarvoor weer op anderen te trekken en hierover werden boeken, de hemel weet hoeveel, en hoe dik, vol geschreven’. Wel vijf en twintig maal neemt hij zich voor: na de dood van mijn ouders zoek ik een andere betrekking. Maar ‘diezelfde noodlottige geest’ speelt hem ‘weder een part’; de boekhouder wordt ziek, Loots neemt zijn werk waar, ‘de man knijpt de oogen digt’, ‘en ziedaar mij, ten loon mijner verdienste, en als gevolg van dien geest, die zoo vroeg in mij zat, voor altijd verbonden om ontzettende getallen van cijfers in een boek te zetten, weer in een boek over te zetten, nog eens over te storten; op het eind des jaars, over die millioenen van bijna onzigtbare soldaatjes de revue te houden, en, als er van al die diefjes slechts een deserteert, dan er somtijds een half jaar naar te loopen zoeken’.
Bij de beschrijving van zijn jeugdjaren lieten we Loots zoveel mogelijk zelf aan het woord; van belang is niet slechts wat hij vertelt, maar ook de wijze waarop hij dit doet. We leren hier dan een mens kennen die, wat zijn aanleg betreft, zeker tot meer bestemd was dan tot eenvoudig boekhouder; hij wil predikant worden, hij wil naar zee, laten het kinderlijke illusies zijn geweest, maar er stak dan toch ook een werkelijk verlangen achter naar een wijdere wereld. Wat was de oorzaak dat dit verlangen onvervuld bleef? Droegen hier de omstandigheden schuld aan, de overredingskracht van zijn ouders, later de goede kans die hem geboden werd? Ongetwijfeld had dit
| |
| |
alles invloed. Maar daarnaast moeten we toch opmerken dat Loots, hoeveel ‘geest’, ja zelfs ‘vurige geest’ hij dan ook bezat, het doorzettingsvermogen miste noodzakelijk om, dwars tegen alle hindernissen in, zijn ware aard te volgen. Tenslotte zijn de ouderlijke zegen en een goedbetaalde boekhouderspost toch een te karige vergoeding voor een leven van gedwongen bezigheid in plaats van een bestaan waarin het hart ten volle bevrediging vinden kan.
Loots is zich wel degelijk bewust geweest dat hij, al was hij nog zulk een gevierd dichter, tenslotte toch tekort geschoten was bij zijn eigenlijk ideaal. Hij heeft zich hier weliswaar bij neergelegd, maar het bleef in hem nawerken; toen hij op 52-jarige leeftijd zijn inleiding schreef, en bij die gelegenheid zijn leven overzag, deed het nog zijn invloed gelden. Het is dan nog merkbaar tot in zijn stijl. We hebben reeds gezien hoe Loots hier telkens iets verhevens zegt, om dan het volgende ogenblik terug te vallen op een opmerking die belangrijk lager bij de grond ligt. Zo iets kan in een gedicht wel eens tot uitsluitend uiterlijke vorm worden; dit is bijvoorbeeld het geval in een van de weinige komische verzen die Loots heeft nagelaten, en dit vers bevat op zichzelf wel zoveel verdienstelijks dat we het gaarne aan de vergetelheid ontrukken. Het heet De herfstavond, en begint wel zeer idyllisch:
De herfst had reeds zijn muscadellen,
Tot overrijpheid toe doen zwellen,
De zon haar warmte er aan verteerd,
En deinsde, om nu van 't werk te rusten,
Al zachtjes af naar andre kusten,
En hield den rug ons toegekeerd.
Maar bedriegen we ons niet; het is geen mollig gras waarop Willem Bloemkelk en zijn geliefde, ‘een jonge, malsche pachterinne’, zijn neergezeten, slechts een stoppelig veld, wit van vorst. Echter is hij dichter, dat scheelt; dus ziet hij in zijn verrukking ‘een berg die wolken torscht’, waar zich slechts een nietig heuveltje bevindt; een trekvaart, ‘in twee, drie bochten voortgegleden’, is voor hem een heldere vliet waarin goden en godinnen spelen.
Ach! riep hij, zie die zilvren baren,
Daar is Apol in neergevaren,
En rust alreede in Thetis schoot.
Altijd van rusten en van slapen!...
Meesmuilde 't meisje half aan 't gapen...
Zie, sprak hij, dierbre zielsvriendin!
Zie 't veld, met witheid overtogen;
Zoo rein, o Engel in mijne oogen,
o Meisje! blijve ook onze min...
Zoo hemelsch, zalig en zoo zuiver.
Zij spreekt: mijn Bloemkelk! zie, ik huiver,
'k Vat niet zoo juist wat gij bedoelt...
Ach! zegt hij, 'k zie een traantje blinken,
Kom aan dit kloppend harte zinken;
Zeg wat gij wenscht, wat gij gevoelt.
'k Zweer bij die wacht van hemellichten,
Die elken meineed dáár berigten,
Dat ge uw gevoel, uw' wensch me ontvouwt!
Zij stamelt: Willem! durf ik spreken?
(Stom staat hij 't antwoord af te smeeken,)
'k Verlang naar huis, 'k word hier zoo koud.
| |
| |
Hier is tot manier geworden, wat in het verhaal van des dichters leven nog uiting is van een niet geheel overwonnen conflict, en ditzelfde conflict beheerst, zij het in een meer verholen vorm, vrijwel al de poëzie die Loots schreef. Een zeer bepaald kenmerk van deze poëzie is de retrogressie; we zien deze bij voorbeeld zeer duidelijk in enkele regels aan de stad Amsterdam gewijd:
Zoo ziet Europa opeens, met nog verbijsterde oogen,
Als een' Orion u verschijnen aan haar bogen,
Om wien en zon en maan verbleekt staan en ontroerd,
Als, bij haar ondergaan, hij 's nachts den schepter voert.
Hier grijpt de derde regel weer terug op de tweede, de vierde op de derde. En zulk een terugval vinden we in de poëzie van Loots niet slechts van regel op regel; maar hij zet zich door tot in de kleinste onderdelen van de taal; wij moeten bijvoorbeeld maar eens opletten hoe dikwijls een zelfstandig naamwoord hier gevolgd wordt door een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord door een bijwoord. Met het oog op deze eigenaardigheid zouden we Loots de dichter kunnen noemen van de gestremde vaart. Soms is de ontroering dan wel zo hevig dat het gedicht, juist omdat het stroef is, aan geladenheid wint; Loots kan dan strofen schrijven vol van ingehouden kracht. Maar vaker nog gebeurt het dat deze stroefheid de verbeelding verlamt, en het gedicht, fors begonnen, heeft een onhandig en weinig zeggend slot. De regels betreffende de Zuidzee-eilanden, reeds vroeger aangehaald, kunnen hier tot voorbeeld dienen.
Ondertussen heeft deze kritische gezindheid ten opzichte van zichzelf ook haar voordelen. Helmers ziet van het heden allereerst wat ontbreekt; dan richt hij bijna onmiddellijk de blik naar een toekomst waarin dat wat we zo smartelijk ontberen, opnieuw en in overvloed ons deel zal zijn. Loots ziet van het heden het weinige dat nog aanwezig is; als onze geboortegrond, onze vrijheid, onze welvaart ons ontnomen is, schrijft hij een gedicht over het enige dat daarna nog behouden bleef, De Hollandsche taal (1810). Deze taal is ons een vriend van oude jaren; ze werd ons dierbaar in blijdschap en in droefenis, en ze wordt ons dierbaarder nog nu
Reeds spoken om zijn' legerstee -
Maar dit is nog niet alles. Er is meer. De taal, zegt de dichter op het voetspoor van de wijsgeren zijner dagen (en hier noemen we in de eerste plaats Johannes Kinker, met wie Loots persoonlijk bevriend was), ontleent haar betekenis niet aan de gevoelens voor welker vertolking zij zich een willig instrument bewees. Zij is zo nauw niet verbonden met de blijde en droeve levenservaringen welke zij met haar klanken begeleidde, of zij draagt toch haar waarde in zichzelf; men zou kunnen zeggen dat zij algenoegzaam is.
Algenoegzaam in u zelven,
Wist gij wat heerlijk is en schoon,
Uit uwen eigen' grond te delven,
En offert niemand dankbetoon.
Loots maakt hier een vergelijking met een bergstroom die ‘zichzelf aan d' ijz'ren grond ontwringt’, die ‘naar eigen wil door zelfgedolven voren
| |
| |
dringt’, die ‘uit eigen volheid zwellend’, daardoor alleen in staat is nat en naam zuiver te bewaren. Wanneer we dit alles op de taal overbrengen, begrijpen we dat het bij Loots geen grootspraak is, en zelfs geen toekomstvisioen als Helmers oproept, wanneer hij zegt dat Hollands klanken nog zullen
En dav'ren door het wijd heelal,
Als op zoo veler troonen puinen
De laatste hofpuin storten zal;
deze taal gelijkt een trots berggevaarte dat, ‘vast in 's aardrijks hart geklonken’, niet eerder bezwijken kan dan wanneer de aarde zelve vergaat.
Aan het begin van het gedicht moge het dan even lijken of de dichter vreest dat ook deze ‘laatste gift’ verloren zal gaan, in werkelijkheid wanhoopt hij niet en zal hij ook nooit wanhopen aan het voortbestaan van de Nederlandse taal; deze taal bezit haar kiemkracht in zichzelf, en geen omstandigheden van buitenaf zullen die kracht ooit kunnen doden. Vandaar dat De Hollandsche taal, hoewel gewijd aan het weinige dat ons behouden bleef nadat zo heel veel verloren ging, werd tot het gaafste vers dat Loots ooit geschreven heeft.
Geheel anders wordt het echter wanneer deze zelfde dichter de lof van de Amsterdamse beurs bezingen moet, die in 1813 haar tweehonderdjarig bestaan herdenkt. Hier is de tegenstelling tussen verleden en heden wel zeer schril geworden; er was een tijd waarin Amsterdam - zijn stad! - gold als ‘de draagster van Europe's kroon, des werelds albegrijp, de woonplaats van Merkuur, de scheeprijkste aller steden, de zenuw van den krijg, der staten regtehand, het oog van 't vrijgewest, de noodvriendin van 't land’; Loots heeft, toen hij met deze woorden zijn eigen stad beschreef, zeker aan verzen van zijn illustere voorgangers Vondel en De Decker gedacht. Vergelijk daar nu eens mee het verval, de uitzichtloosheid der laatste jaren. Is het mogelijk, met deze tegenstelling voor ogen, nog een feestlied aan te heffen? Loots probeert het; hij schrijft een Dichtstuk ter gelegenheid van het tweede eeuwgetijde der Beurs van Amsterdam. ‘Ligt is’, zo troost hij, ‘van uw leed, de maat, eer gij 't verwacht, vervuld’, maar nu moet hij dan de redenen noemen waarom men ook thans de moed nog niet behoeft te verliezen; hij moet wijzen op omstandigheden welke hoop geven op de toekomst. En opnieuw meent hij zijn krachtigste argument te vinden in de waarde die nu niet de taal, maar de handel in zichzelf bezitten zou. De dichter beschrijft hoe de handelsgod, verdreven uit andere gewesten, aan onze kusten een veilige woonplaats vindt, en het is niet enkel een klassiek beeld dat hij hier gebruikt; inderdaad was de handel voor hem weinig minder dan een godsdienst. De beurs is een heiligdom; er wordt daar niet slechts gevraagd en geboden, maar ook geknield en gebeden. En hijzelf? Was hij een heel leven lang slechts een eenvoudig boekhouder? Nu is hij een der tempeldienaren. Zelfs het assurantiewezen wordt in deze gewijde sfeer getrokken; de geringe premie die betaald moet worden, heet hier een weinig wierook, gebrand op het altaar dat in dit
heiligdom staat opgericht.
Vooral uit het laatste voorbeeld blijkt tot welk een dwaasheid deze opvatting van de handel wel leiden moet. Taal en handel zijn nu eenmaal twee geheel verschillende grootheden. Aan de taal kan men desnoods nog een eigen leven en levenskracht toekennen. De handel is zulk een zelfstandig organisme niet. Wie haar eenzelfde waarde toekent als aan de taal, of, wat
| |
| |
nog duidelijker spreekt, als aan de godsdienst, maakt zich schuldig aan een verwringing, een overspanning, die zich vroeger of later zeker wreken moet. Hij komt steeds bedrogen uit. Loots heeft het moeten ondervinden. Reeds onder het schrijven van dit gedicht heeft hij moeten bemerken dat zijn opvatting van de handel niet werkelijk genoeg was om de moed van zijn lezers te kunnen schragen. Hij wordt dan onzeker, gaat zoeken naar daarnaast nog andere argumenten die zijn toch al zeer gematigd optimisme kunnen rechtvaardigen. Het is goed, zegt hij, dat men naast voorspoed ook tegenspoed ervaart; dat staalt.
De druif, die ongeperst steeds voor het oog blijft pralen,
Verdroogt en mag de tong nooit op haar sap onthalen.
Een ander maal wijst hij er op dat de grondbeginselen waarop de vroegere welvaart rustte, moed en deugd, ook thans nog niet verdwenen zijn, en hij spoort zijn landgenoten aan:
Bewaar uwe eer, uw' trouw als heilige ordesteek'nen.
Al is moeder arm, heet het op weer een andere plaats, toch vergeten de kinderen haar naamdag niet. Onderling zijn deze argumenten zeer verscheiden, en is dat niet het beste bewijs dat zij, afzonderlijk genomen, toch niet geheel bevredigen? Zo wordt het begrijpelijk dat de retrogressie, die merkwaardige eigenschap welke we door heel het werk van Loots vinden, nergens zo duidelijk aan het licht treedt als wanneer de dichter, aan het einde van zijn gedicht gekomen, zich moet opwerken tot een triomfantelijk slot.
Ja, 'k zie, dunkt mij, die zon reeds flikk'ren aan de kimmen,
De zwarte damp verdwijnt, waardoor zij op moet klimmen.
o Hoop, misleid ons niet: o God! die menigmaal
De punt verstompt hebt van 't onbuigbaar' oorlogsstaal,
Spreek, spreek opnieuw dat woord, waar 't al door is verrezen,
Blik op den chaos neer; 't zal licht en orde wezen:
Blaas gij uw' vredegeest weer langs den duist'ren grond,
Ras klimt er schooner dag dan immer nog bestond:
Dan zal een hooger feest dit Jubelfeest vervangen,
En onbeklemder toon rolt dan door onze zangen.
Als Loots hierna toch een lofzang wil aanheffen, breekt na enkele strofen reeds zijn stem, en de jubel wordt tot gebed:
Hij, die boven waereld dwingren,
Door zijn' adem dwingt hun lot,
Sture u heen door 't hobb'lend' sling'ren,
Hij, die de aard draagt aan zijn' ving'ren!
J. Haantjes.
|
|