De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Standaard-Nederlands.De dialectonderzoeker Kloeke heeft een helder en boeiend boekjeGa naar voetnoot1) geschreven over de dialectvrije taal, die door sommigen met overtuiging, door anderen bij gebrek aan beter, genoemd wordt ‘Algemeen Beschaafd’. Van die term is Kloeke geen bewonderaar, en ik zal niet pogen, hem of een ander lezer bewondering daarvoor bij te brengenGa naar voetnoot2). Dat het evenwel niet gemakkelijk is, een betere term te vinden, bewijst Kloeke's zoeken op bldz. 31: ‘Uit de scala van epitheta, die ons ter beschikking staan’ - een scala met niet minder dan twaalf sporten - ‘verkies(t hij) ten slotte de term “verzorgd”’. Verkiezen wijst op meer embarras bij de choix dan het eenvoudige kiezen, en het ‘ten slotte’ klinkt meer naar berusting dan naar voldoening. Inderdaad is ‘verzorgd’ ook nog niet dàt. Als we iemand uit de oostelijke of noordoostelijke provinciën horen zeggen Als hij wist hoe wij hier over hem spreekng, zoudn zijn oorn tuitn, met een duidelijke tweeklank in hij, wij en zij, met een keurige d in zoudn, met een [öj], d.w.z. geen [öy] in tuitn, en misschien ook met een stevige [ε] in hem - als we dat allemaal horen, dan aarzelen we geen ogenblik, dat stukje taal met het praedicaat ‘verzorgd’ te honoreren. Maar.... het is toch niet zoals het wezen moet; het is weliswaar niet onbeschaafd, maar het is toch geen taalcostuum naar de vereiste ‘correcte’ (een andere sport uit Kloeke's scala) snit. De spreker laat onmiskenbaar horen dat hij zich in een dialectisch pakje vlotter en natuurlijker beweegt dan in het smetteloze, nette, zelfs keurige, maar tenslotte stijve zondagspak dat hij heeft aangetrokken. Het stukje taal, hoe ‘verzorgd’ ook, is geen stukje beschaafd Nederlands. Tegen ‘beschaafd’ heeft Kloeke (bldz. 31) o.a. het bezwaar dat het tegendeel enigszins kwetsend is: een bezwaar dat ik delen kan. Minder ben ik het eens met Kloeke's appreciatie dat ‘beschaafd’ onwillekeurig iets suggereert dat welomlijnd en ‘af’ is, terwijl men bij ‘verzorgen’ meer denkt ‘aan een min of meer actieve (en vooral: voortgezette) medewerking van het individu’. Integendeel, het is juist een markante eigenschap van uiterlijke beschaving - en daaronder valt de mondelinge taalhantering -, van het correcte, fatsoenlijke, keurige (weer beweeg ik me op de graden van Kloeke's scala), dat het niet stabiel of statisch, maar vlottend is. Bijzonderheden van klederdracht, die nu onbetwist als correct worden aanvaard, golden een halve eeuw of nog korter geleden voor onverzorgd of gewaagd. Omgangsvormen, die voor een oudere generatie tot de onfeilbare kriteria van beschaving behoorden, zijn nu ‘stijf’ of ‘burgerlijk’ geworden. Ernstiger is het bezwaar dat Kloeke oppert tegen het praedicaat ‘algemeen’. Inderdaad is het ‘beschaafd’ verre van algemeen, en in het westelijk deel van het land, het ‘Holland’ waarop de benaming ‘Hollands’ wijst als basis van dat beschaafd, wordt in zeer brede kringen het taaltje gesproken dat Kloeke indertijd zo aardig als ‘Algemeen Onbeschaafd’ heeft gekenmerkt. Tot die algemeen-onbeschaafd sprekenden horen b.v. onverbiddellijk de honderdduizenden die zich hij leg(t) voor hij ligt veroorloven. Dat oordeel | |
[pagina 317]
| |
zou wellicht een eeuw geleden minder overtuigd zijn uitgsproken: nu is het een eenvoudige constatering. De on-algemeenheid van het beschaafd, zoals ik het voorlopig dan maar blijf noemen (het heeft althans zoveel traditie dat het ingekort, zonder ‘Nederlands’ erachter kan gebruikt worden, en zich zelfs desgewenst met een hoofdletter laat schrijven: we moeten afwachten of ‘het Verzorgd’ een ernstige concurrent wordt van ‘het Beschaafd’), wordt door Kloeke zelfs statistisch beredeneerd op bldz. 27 vlgg. Aannemende dat het culturele peil, nodig voor het spreken van beschaafd Nederlands, bereikt wordt door het genieten van wat men noemt ‘voortgezet onderwijs’, stelt hij vast dat ten hoogste 3 % van de bevolking van deze ‘hogere beschaving en opvoeding’ heeft genoten. En onder die begenadigden zijn er nog heel wat, zo voegt Kloeke er terecht aan toe, die in hun uitspraak sterk naar het algemeen-onbeschaafd overhellen. Inderdaad, ieder die het oor te luisteren legt, kan waarnemen dat er onder de eigen-autoberijders en onder de tweede-(vroeger ook eerste-) klaspassagiers in de trein, en onder de royale verteerders in de ‘betere’ restaurants een vrij groot percentage AO-sprekers voorkomt. Daarbij is dan uitgegaan van de veronderstelling dat men, om het tot een eigen wagen of een treinabonnement eerste klasse te brengen, het door de leerplichtwet opgelegde onderwijs althans enigermate moet hebben ‘voortgezet’: een veronderstelling die misschien wat optimistisch is ten aanzien van de waarde van onderwijs voor maatschappelijk succes. Daar staat tegenover dat er buiten die voortgezet onderwezen volksgroepen ook wel Nederlanders zijn, die fonetisch behoorlijk zuiver spreken. Winkelmeisjes en verpleegsters zonder vooropleiding, om maar een paar rubrieken te noemen, brengen het soms ver daarin. Misschien is wel in het algemeen de vrouw, enerzijds meer belangstellend in uiterlijke perfectie, anderzijds gemakkelijker assimilerend in taal, hierin de meerdere van de man. Maar de slotsom blijft dat het ideale beschaafd maar door weinigen wordt gesproken. De gulle erkenning van dat feit hoeft ons echter nog geenszins tot twijfel te brengen aangaande de realiteit en het gezag van dat beschaafde Nederlands. Mag het waar zijn dat, zoals Kloeke op bldz. 43 met nadruk constateert, in aansluiting bij twee zozeer uiteenlopende figuren als G.B. Shaw en Lambert ten Kate, ‘het ideaal (ligt) aan de grens van, maar toch hoger, dan het gemiddelde niveau van de feitelijk waargenomen spreekhabitus der beschaafden’, dan is daarmee tegelijk erkend dat er een levendig besef van dat ideaal bestaat. En wat wil men meer? Ieder weet wat het is, correct gekleed te gaan. En ieder weet ook dat er aan de reinheid van boord en overhemd, aan de vouwstrakheid van de broek, wel eens wat ontbreekt. De een is daar wat vrijer of slordiger mee dan een ander die wat meer ‘in de puntjes’ is, maar de norm, de standaard, is er. Daarom zou ik niet graag vervallen tot het scepticisme waartoe Kloeke op bldz. 42 afzakt, als zou er geen standaard-Nederlands bestaan, en als zou een poging om dat standaard-Nederlands vast te leggen, en dan ook vast te stellen, te veroordelen zijn. Ik zou dan ook niet voor mijn verantwoording willen nemen een uitlating als deze van Guittart, door Kloeke met instemming aangehaald: ‘Wij missen het recht en het is taalkundig onwetenschappelijk hier te willen ingrijpen door eerst een standaard-uitspraak te gaan vaststellen en die dan voor te schrijven’. Wat is er ‘taalkundig-onwetenschappelijks’ aan, om vast te leggen aan welke grenzen de | |
[pagina 318]
| |
fonetische vrijheid gebonden blijkt? En waarom zouden we het recht niet hebben de aldus gevonden norm te propageren? We hebben als taalpedagogen zelfs in zekere mate de plicht dat te doen, en ons taalwetenschappelijk geweten hoeft daarbij niet in het minst in het gedrang te komen, als we ons maar voor ogen houden dat die norm niet voor de eeuwen wordt vastgesteld, maar b.v. over 25 jaar eens weer gerevideerd zal moeten worden. Het uiterlijke-beschavingskenmerk dat beschaafde uitspraak heet, is als alle kenmerken van uiterlijke beschaving sterk aan smaak en mode onderhevig. Of, wil men het wat minder oppervlakkig, en substitueert men voor ‘uiterlijke beschaving’ het mooiere woord ‘cultuur’, dan kunnen we met evenveel instemming als Kloeke het woord van Huizinga citeren: ‘Alle cultuur is een streven’. En alle streven is bewegen en veranderen, geen statische rust. Kloeke ontkent trouwens de realiteit van dat ‘beschaafd’ niet zo kategorisch als men op grond van enkele nihilistische uitingen zou denken. ‘Dank zij een zekere neiging tot verzorging en cultivering (bij de een meer dan bij de ander)’, zo heet het op bldz. 48 vlg., ‘onderscheidt een kleine kring van beschaafden zich thans niet slechts in woordenkeus en syntaxis, maar ook in uitspraak duidelijk van “normale” A(lgemeen)-O(nbeschaafd)-sprekende Hollanders’. Wel wordt die magere concessie aanstonds verzwakt door de toevoeging dat de taal der beschaafden meer negatief dan positief te bepalen is. Die negatieve bepaling geschiedt nl., aldus Kloeke, bij wijze van tegenstelling: zeg niet eite en loupe, maar ete(n) en lope(n), niet piet en puut, maar pit en put, enz. Och ja, zo gaat het op meer terreinen van uiterlijke beschaving. Netjes eten leer je b.v. ook negatief-bepalend: eet niet met je handen, eet niet met open mond, kauw niet hoorbaar, smak niet, enz. Opvoeding tot uiterlijke beschaving bestaat grotendeels in verboden ‘doe dat niet’ en ‘doe zo niet’, en het onderhouden en nakomen van die opvoeding bestaat ook steeds weer in anderen en zichzelf verbieden, in het niet toegeven aan natuurlijke neigingen. Men kan die negatieve afbakening van de grenzen, waarmee Kloeke de zwakke positie van de ‘beschaafde’ uitspraak illustreren wil, met evenveel of meer recht anders waarderen, en vaststellen dat het grensgevoel scherp is ontwikkeld. ‘Zeg niet gehod of gehäd, maar gehad’, schrijft Kloeke op blz. 49 lichtelijk schamper. Zonder enige schamperheid zeg ik het hem na: zeg niet het gehod bv. van Leiden of Rotterdam, of het wat naar gehäd zwemende van Utrecht (en een groot deel van het Hollands-Utrechtse platteland), maar zeg iets daar tussenin, en je hebt vrij nauwe grenzen getrokken voor de ‘beschaafde’ uitspraak van de a in gehad. Het optimisme dat ik dus handhaaf tegenover Kloeke's meer schijnbare dan werkelijke negativisme, is van te meer betekenis omdat ik geneigd ben, de grenzen voor ‘beschaafde’ uitspraak nog nauwer te trekken dan Kloeke doet. Het staaltje van ‘verzorgd’, maar duidelijk oostelijk getint Nederlands, dat aan het begin van dit opstel is gegeven, zal in Kloeke's ogen vermoedelijk genade vinden: voor mij is het wel ‘verzorgd’, maar niet beschaafd. Contra Kloeke (bldz. 8) houd ik vast aan het ideaal, althans het eindpunt waarheen de ontwikkeling gaat, een eindpunt dat weliswaar nog lang niet is bereikt: beschaafd spreekt degene aan wie men niet horen kan uit welke streek. van het land hij afkomstig is. Daarmee is het tere punt aangeraakt van de n-etjes in geven en lopen en boeken, een kwestie die Kloeke op bldz. 11 wel wat simplistisch stelt: men kan, ook in het huidig stadium al, geven en boeken (met -ən) aanvaarden, maar geevm en boekng | |
[pagina 319]
| |
als niet-beschaafd afwijzen. Kort geleden vertelde me een moeder, wier kinderen in Deventer waren opgegroeid, dat ze haar kinderen de -n-etjes zorgvuldig had afgeleerd, omdat ze die op één lijn stelde met andere minder gewenste ‘Dèventerse’ eigenaardigheden. Dat is een mijlpaal op de ontwikkelingsweg, waarvan ik niet durf zeggen dat hij naar een universeel geve en boeke (afgezien van verbindingen als geven en neme, boeken en papiere) zal leiden. Zolang we in poëzie nog graag de ‘volle’ vormen horen, en vooral: zolang de jeugd nog boeken en geven leert lezen, zolang is de kans groot dat althans de volle -en-vorm niet tot provincialisme zal afdalen, maar zich als ‘verzorgd’ zal handhaven. Hiermee is weer een ander, zeer belangrijk punt geraakt, waarop Kloeke terecht de nadruk legt, nl. de machtige invloed van het geschreven of liever gedrukte woordbeeld: een invloed die door een ouder geslacht van taalgeleerden, in te sterke vrees voor wat naar ‘schrijftaal’ zweemde, wel wat is onderschat. Die machtige invloed zien we aan de ondergang van koppie en boekie tegenover kopje en boekje, aan mot en most, die hebben moeten wijken voor moet en moest. Die machtige invloed drukt komme(n) langzaam maar zeker naar de vulgaire hoek tegenover kome(n). Door die invloed merkt men nu al dat de fijne nuancering tussen wij en we, zij en ze begint te vervagen, omdat de geschreven taal die weinig of niet tot haar recht laat komen. Zo zal men misschien binnenkort niet meer horen na Amsterdam, maar uitsluitend naar Amsterdam. Vooral degene die van huis geen beschaafde traditie meebrengt, en bij gelegenheid twijfelt over het al of niet toelaatbare van een bepaalde klank of vorm, die voelt zich vaak ‘veilig’, als hij de schrijftaalvorm kiest. Bij Kloeke kan men andere, treffende en overtuigende voorbeelden vinden van die schrijftaalinvloed. Maar daarmee wordt de realiteit van het ‘beschaafd’ - laat het dan niet ‘algemeen’ zijn - vooral niet onzekerder, integendeel steviger. Bovendien handelt Kloeke's boek in hoofdzaak over de uitspraak. Maar er zijn ook andere kenmerken van beschaafde taal: die van woordkeus, morfologie en syntaxis. Betrekt men die in de beschouwing, dan krijgt men een veel gunstiger beeld van de stand en het gezag van de beschaafde omgangstaal in Nederland. Vrijwel overal immers in Nederland wordt men, althans in de steden en de maar enigszins ‘gecultiveerde’ dorpen, te woord gestaan in een taal die, in het Westen fonetisch en op een enkel punt ook wel morfologisch wat AO-achtig getint, in het Oosten en Zuiden met wat andere gewestelijke nuanceringen, op de niet al te scherpe waarnemer de indruk maakt van een eenheidstaal. Het is goed, daarop met nadruk te wijzen, omdat Kloeke aan het eind van zijn boekje over de toestand in België spreekt, en dat op een wijze die de leek ongeveer moet doen denken: ‘in België is het niet veel, maar in Nederland is het volstrekt niet noemenswaard beter’. Iedere eerlijke waarnemer moet toch erkennen dat het verschil tussen elke willekeurige Nederlandse stad en een grote Vlaamse stad als Antwerpen of Gent (om van de kleine Vlaamse steden en het platteland maar te zwijgen) niet meer gradueel, maar werkelijk principieel is. Niet beter kan men het gezag van het beschaafd - dat in deze ruime zin ook gerust algemeen-beschaafd mag heten - in Nederland leren erkennen dan door onbevangen te constateren met welk een gemak en een vlotheid in elke winkel, in elk spoorwegstation, door elke politieagent, door elk schoolkind, de eenheidstaal wordt.... benaderd, goed, maar vaak heel dicht benaderd. Het streven is overal zo kennelijk en onmisken- | |
[pagina 320]
| |
baar, dat men aan het bestaan van een norm geen ogenblik twijfelt. Wat zou er al een stuk gewonnen zijn, als in Vlaamse gemeenteraden en andere ‘hoge colleges’ een taal werd gesproken zoals men die in Nederland dagelijks kan opvangen in bijeenkomsten van jeugdverenigingen, van arbeidersbonden en middenstandsverenigingen, uit de mond van ‘eenvoudige mensen’, die dan wel fonetisch niet altijd helemaal aan de maat zijn, en misschien ook wel een enkel morfologisch glippertje maken, maar toch een taal spreken die zonder enige twijfel boven-gewestelijk mag worden genoemd.
Het uitvoerige betoog dat ik aan Kloeke's belangrijke boekje gewijd heb, heeft iets van een doorlopende bestrijding. Toch is het dat niet, wat de feitelijkheden betreft. Op bijna alle punten ben ik het volkomen met de auteur eens. Hele bladzijden zou ik zonder aarzeling kunnen onderschrijven. Zelfs is het beschaafde Nederlands, streng fonetisch opgevat zoals Kloeke dat doet, voor mij nog minder ‘algemeen’ dan voor hem. Hij had precies hetzelfde kunnen schrijven wat hij geschreven heeft, maar als de accenten telkens even anders waren gelegd, zou de algemene indruk die het boek achterlaat, heel anders zijn geweest. Met zo'n verlegging van accenten kan men bijna alle Kloeke's waarnemingen en beschouwingen overnemen, en niettemin gezag en norm van het Standaard-Nederlands onbetwistbaar achten. Al laat de norm op sommige punten speling toe, al kan men er in een enkel geval over twisten welke speling nog binnen de grenzen valt en welke erbuiten, daarmee is de norm noch ontkend noch verzwakt. En verschuivingen in die norm, door schrijftaalinvloed, door streven naar gedistingeerdheid, afstand nemen tegen wat men plat of vulgair of zelfs maar ‘gewoon’ acht, door onhoogkomen van een provinciale eigenaardigheid die als ‘aardig’ wordt geapprecieerd, door wat ook, zijn slechts een bewijs te meer dat dat beschaafde Nederlands een ‘levende’ taal is, een onderwerp van studie dat ten volle de belangstelling waard is, die Kloeke toont er voor over te hebben. Het is jammer dat zijn boekje, dat vermoedelijk beoogt een ruimere kring van lezers te bereiken dan die van de min of meer vakmatige taalkundigen, zulke lezers in zekere zin stenen voor brood geeft, inzoverre ze, als ze luchtig lezen, zoals veel ‘leken’ nu eenmaal doen, de indruk moeten meenemen dat dat beschaafd iets abstracts of fictiefs is waar niemand houvast aan heeft. Dat daarmee de opvatting van de auteur is gechargeerd, zal aan de meer zaakkundige en de met gezette aandacht lezende lezer niet ontgaan. Toch is het jammer dat Kloeke, het eenmaal geladen hebbende op dat ‘algemeen’ en op dat ‘beschaafd’, zich hier en daar heeft laten gaan tot een relativistisch afbreken, dat de vakman als academische beschouwing wel kan waarderen, maar dat op de leek enigszins teleurstellend moet werken: de leek die juist op ‘gezag en norm’ in taalaangelegenheden zo gesteld is. Kloeke's min of meer antithetisch doorgedreven scepticisme is vooral betreurenswaardig met het oog op Vlaamse lezers: ik bedoel dan weer de leken onder die lezers. De belangstellende Vlaamse leek, die juist in het gedeelte dat over de toestand in België handelt, te lezen krijgt over de ‘legende’ van het Algemeen Beschaafd, die ‘ook in België ingang heeft gevonden’ (54), zal meer ontmoedigd dan gesterkt worden in zijn streven naar een beschaafde omgangstaal in België, een streven dat ieder weldenkend Nederlander, dus ook de auteur van Gezag en Norm, ter harte gaat. Utrecht, Augustus 1951. C.B. van Haeringen. |
|