De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. Jac. Smit: E.J. Potgieter. ('s-Gravenhage, D.A. Daamen's U.M., 1950). (Prijs f 9, -, geb. f 10,75).Dr. J.T.R. van Grevenbroek: E.J. Potgieter. L'homme et l'oeuvre dans leurs rapports avec la littérature française. (Amsterdams proefschrift. Amsterdam, Universiteitspers, 1951).De centrale plaats die Potgieter toekomt in onze negentiende-eeuwse letterkunde wettigt een breed opgezette en diepgaande studie van zijn leven en werken. Reeds tweemaal was een poging gedaan om daarvan een samenvatting te geven: J.H. Groenewegen had op grondslag van zijn nauwkeurige, volledige bibliografie (1890) vier jaar later een even volledige biografie | |
[pagina 293]
| |
gepubliceerd, rijk - misschien te rijk - aan materiaal, met kunstzinnig inzicht en bewondering voor Potgieter's gaven, maar desondanks niet boeiend genoeg om buiten de studerenden een brede kring van lezers te winnen. Daarentegen trok Albert Verwey's Leven van Potgieter (1903), als dichterlijke hulde, die licht wierp op de hoofdzaken, veel meer aandacht. Het is ongetwijfeld een boek van blijvende waarde, al is het enigszins een torso, doordat de laatste tien jaren, met zoveel belangrijk werk, in enkele bladzijden besproken worden, en een aanvulling vereisen uit Verwey's inleiding op de studie over Gedroomd Paardrijden (Droom en Tucht, 1908). Sindsdien is de Potgieter-studie niet verwaarloosd. Onze kennis is verrijkt door de publicatie van belangrijk materiaal, door nieuwe gezichtspunten. Wij kennen biezonderheden over familieomstandigheden in zijn jonge jaren, over zijn verblijf in Zweden. Zijn dichterlijk-liberaal idealisme is geconfronteerd met Thorbecke's politieke inzichten, zijn letterkundige kritiek is vergeleken met die van Busken Huet; de invloed van Sainte-Beuve en Taine is vergelijkend nagegaan. Allerlei-briefwisseling met tijdgenoten: Drost, Hasebroek en Beets, Helvetius van den Berg en Bosboom-Toussaint, maar vooral die met Busken Huet, in druk verschenen, bevatten kostbare en onmisbare gegevens voor de onderlinge verhoudingen en het karakter van de schrijvers. De eigenaardige stijl van Potgieter is met inzicht en scherpzinnigheid ontleed. Het is niet verwonderlijk dat de schrijver van het proefschrift dat in 1937 daarover handelt, zich aangetrokken voelde tot de voor ons liggende biografie, waaraan hij zijn beste krachten gewijd heeft. Nieuwe gegevens zijn met zorg verwerkt in een weloverwogen compositie, waarbij het juiste evenwicht bewaard is tussen levensbiezonderheden en geschriften, en het minder belangrijke op de achtergrond blijft. Een voorname verdienste is de psychologisch juiste kenschetsing. Menskundig is b.v. Potgieter's verhouding getekend tot Beets (blz. 93 vlg.) tot Bakhuizen van den Brink (blz. 175 vlg.) en tot Busken Huet, die zo belangrijk is voor zijn laatste levensperiode. Maar vooral is het karakter van de hoofdpersoon treffend ontleed. Groot belang - misschien zelfs al te groot - hecht Smit aan de diepe indruk, die de familie-ellende, de ergernis over het gedrag van zijn vader, zijn schaamte en vrees voor schande op de jonge dichter gemaakt heeft, en die herkenbaar blijft als telkens terugkerend motief in allerlei werk, ook waar tot nu toe de autobiografische inslag niet opgemerkt werd. De aanvankelijk bekrompen omstandigheden hebben ook zijn verwachting van liefde en huwelijksgeluk in de weg gestaan: de gedroomde ‘Landjonker’ werd een maatschappelijk teleurgestelde. Opmerkelijk is ook, hoe Smit uit ‘innerlijke spanning’, die zich reeds in zijn Zweedse tijd openbaart, de karakteristieke eigenschappen van zijn stijl verklaart (blz. 63-64). Vervolgens toont hij aan hoe op later leeftijd ‘de romantische idealist achteruit wijkt’, met aanvaarding van het ‘heroïsch geziene burgerschap’ (blz. 82-83), van huis uit zijn ‘patriottisch ideaal’. De rijke, boeiende inhoud van dit boek kunnen wij in een beknopte beoordeling niet in alle onderdelen bespreken. Te prijzen is, dat de schrijver, bij alle bewondering voor Potgieter's persoon en talent, geen kritiekloos lofredenaar geworden is. De besproken verzen en prozastukken worden geschift, gewogen en herhaaldelijk te licht bevonden of slechts een terloopse vermelding waardig gekeurd. Al zal men in waardering kunnen verschillen, meestal getuigt zijn oordeel van inzicht en kunstzinnige smaak: m.i. zijn sommige tijdzangen onderschat en verdiende de studie over Huygens | |
[pagina 294]
| |
(blz. 152) meer dan een blote vermelding. Wanneer hij sommige stukken ‘mislukt’, ‘onbeholpen’, ‘retorisch’ noemt en andere ‘voortreffelijk’ of ‘pronkstukken’ dan is de scheiding tussen zwart en wit wel eens te scherp getrokken. De rijk vloeiende produktie in de bloeijaren van De Gids is uitvoerig behandeld en gesplitst in hoofdstukken over Kritiek met veel juiste opmerkingen, Proza, waarbij Jan Jannetje en het Rijksmuseum geprezen worden, maar de Albert-figuur, hoewel karakteristiek voor Potgieters toenmalige stemming, als ‘mislukt’ gekarakteriseerd wordt. Het idealiserend realisme van de novellistische schetsen wordt minder gewaardeerd en de romanproeve in De Zusters als ‘volkomen mislukt’ beschouwd. Onder de Poëzie wordt vooral de aandacht gevestigd op de Afrit ter valkenjacht en sommige goed geslaagde tijdzangen. Na vele jaren vol van teleurstellende ervaringen, o.a. de reorganisatie van De Gids in 1848, begint dan omstreeks 1858 een nieuwe periode, bij Potgieter ingeluid door verdiepte, vergelijkende letterkunde-studie: zijn brede opstellen over Béranger en Crabbe, die door Albert Verwey reeds naar waarde geschat zijn. Smit wijst er op dat 1860 in onze negentiende eeuw tevens een keerpunt is: De Genestet, Huet, maar ook de voor Potgieter antipathieke Multatuli vertegenwoordigen een nieuwe generatie. De bezielende omgang met Huet wekt in hem een ‘verhoogd levensgevoel’ en moed tot hernieuwde schepping. Terecht stelt Smit in het volle licht dat Potgieter in de laatste tien jaren van zijn leven het hoogtepunt van zijn kunst bereikt heeft. Florence heeft onmiskenbaar dichterlijke verdiensten, maar lijdt aan de ‘weinig heldere inwendige struktuur’. Het Leven van Bakhuizen van den Brink is ‘rijk en origineel’, maar de Nalatenschap van de Landjonker bracht ‘de apothese van een heel dichterleven’. Het is geen overbodige weelde dat de tegenwoordige generatie, door geheel vernieuwde en anders getinte letterkundige stromingen van Potgieter gescheiden, en vaak vervreemd, nu naast Albert Verwey en Van HeerikhuizenGa naar voetnoot1) een overtuigde en zeer bevoegde pleitbezorger kan raadplegen, als men deze grote figuur en zijn werk, grotendeels van blijvende betekenis, nader wil leren kennen.
De speciale Potgieter-studie is vermeerderd en verrijkt door het gelijktijdig verschenen proefschrift van J.T.R. van Greevenbroek. Als pendant van een dergelijke studie, door zijn promotor J. Tielrooy gewijd aan Busken Huet, stelde hij een uitvoerig onderzoek in naar de betekenis van de Franse letterkunde voor de ontwikkeling van Potgieter's talent. Met grote vlijt zijn uit alle werken, in chronologische volgorde alle plaatsen opgetekend en nader beschouwd, waar Franse auteurs worden genoemd, aangehaald, beoordeeld of vertaald. Een nadeel van de chronologische behandeling is, dat eenzelfde auteur op verschillende plaatsen ter sprake komt, wat de overzichtelijkheid schaadt, al kan het zorgvuldig bewerkte register te hulp komen. Het eerste hoofdstuk geeft een overzicht in vogelvlucht van Potgieter's leven, maar in de volgende hoofdstukken krijgt de lezer nadere biezonder- | |
[pagina 295]
| |
heden, en verband met de daar besproken werken: een verbrokkeling die de compositie niet ten goede komt. Reeds in zijn Antwerpse jaren genoot Potgieter van de Franse romantiek en in de mondaine omgeving en Zweden blijkt hij in nauwe aanraking met het Frans: hij korrespondeert in die taal met zijn vriend Marcus, gaat om met Mme Saint-Brice en speelt mee in Franse blijspelen. Voor zijn belangrijkste vroege gedichten, De jonge priester, De Zangeres zijn Franse voorbeelden aan te wijzen en met ijver legt hij zich toe op het vertalen van Franse verzen. Het is een verdienste van Dr Van Greevenbroek, dat hij op het voetspoor van Valkhoff - in het Gidsartikel over Vertaalkunst - veel aandacht schenkt aan Potgieter's opvatting van vertalen (zie voorbeelden op blz. 79 en op blz. 129 vlg.). Verder wordt met nadruk gewezen op de betekenis van Sainte-Beuve voor Potgieter's letterkunde-studie, duurzamer dan zijn waardering van Taine. Dat blijkt al vroeg in zijn biografie van Loots, maar vooral in de breed opgezette studie over Béranger (blz. 119-128), een tijdlang als auteur van tijdzangen door Potgieter bewonderd en nagevolgd. Persoonlijk was hij ook getroffen door overeenkomst van Béranger's levensomstandigheden met de zijne (blz. 120). Tot zijn vijf-en-dertigste jaar gaat Potgieter's sympathie voornamelijk uit naar de romantici (Lamartine, Chénier, V. Hugo, A. de Musset); daarna stijgt zijn belangstelling voor de klassieke dichters. Minder ingenomen is hij met de realistische romankunst: Balzac, Stendhal, George Sand hebben voor hem even weinig bekoring als later Flaubert (blz. 192). De Engelse humor, de Engelse en Amerikaanse prozaschrijvers trekken hem meer aan. De schrijver van dit proefschrift heeft niet verzuimd daarop te wijzen (blz. 100): een studie over de invloed van de Engelse letterkunde op Potgieter zou een welkome aanvulling leveren bij de zijne. Ten slotte merken wij nog op dat hij terecht zich niet beperkt heeft tot de geschriften van Potgieter, maar een ruim gebruik gemaakt heeft van de zo leerrijke briefwisseling met Busken Huet, waarin de oudere zijn jongere vriend op de hoogte houdt van wat er in Frankrijk omgaat, en onomwonden zijn oordeel uitspreekt. Voor menige biezonderheid zal men dus dit proefschrift met vrucht kunnen raadplegen. C.d.V. | |
M. Gysseling, Toponymie van Oudenburg (Nomina geographica Flandrica IV, 1950).Ten zuiden van de spoorlijn van Brugge naar Ostende ligt Oudenburg, in 't hart van 't Westvlaamse land, waar ook Varsenare reeds de eer van een monografie is te beurt gevallen. Heeft het zin, juist uit De Flou's arbeidsterrein opnieuw een plaats te kiezen, of valt hier méér dan een schrale nalezing te oogsten? Het blijkt uit het werk van Gysseling, dat inderdaad veel nieuws voor den dag gebracht kan worden, als men niet, De Flou compilerend, zich beperkt tot aanvullen, maar tot het oude archiefmateriaal gaat, dat juist voor Oudenburg overvloedig aanwezig is. En de lezer ziet niet zonder verbazing, hoeveel bronnen De Flou ongebruikt heeft gelaten en hoe vaak hij fouten heeft gemaakt. Neem b.v. Oudenburg zelf, waarvan G. de uitvoerige geschiedenis geeft tot 1084: De Flou geeft als oudste plaats de vreemd aandoende vorm Alenbruc (1027); echter blijkt nu de datering onjuist: de passus berust op een encycliek van 1146, en de vorm is ver- | |
[pagina 296]
| |
moedelijk verminkt; immers Aldenborg komt reeds in 866 (copie 18de eeuw) voor. Een tweede voorbeeld: onder de meulen-namen plaatst De Flou (10, 517 v.) Meuleghem (sedert 1567) - maar elders (11, 47) Muleghem (a. 1766) - en Meuleghem wegh; maar in werkelijkheid hebben de oudste plaatsen (sedert 1403) Mule-, en dit geeft G. het recht, hierin een persoonsnaam terug te vinden. De Flou vermeldt Musalms Hofstede: de juiste lezing is echter Musalins, en daarmee voegt zich deze naam in het kader van de diminutieven. Het zijn slechts enkele willekeurige voorbeelden van het voortreffelijk werk, door G. verricht, en het ontneemt natuurlijk niets aan onze eerbied voor het pionierswerk van De Flou. Een tweede verdienste van G. is, dat hij zijn wetenschappelijk onaantastbaar materiaal gaat verklaren en tal van scherpzinnige etymologieën geeft. ‘Materiaal verzamelen en alfabetisch ordenen kan ook een bediende op een archief.’ Daarom werpt hij zich met volle liefde op het etymologiseren, en m.i. gaat hij daarbij wel eens te ver. Zo wanneer hij bij het slechts ééns overgeleverde Schaddarspit denkt aan scaderen ‘doen uiteenspatten’, iets wat bij een put al heel slecht past; ligt hier niet meer voor de hand, te vermoeden een verbastering van het herhaaldelijk overgeleverde Schattinspit, waarnaast ook Scheeds- voorkomt? Dat Zwaanhoek herdershoek zou betekenen, lijkt mij vreemd; ik denk eerder aan zwin / zween, dat vaak tot zwijn, maar soms ook tot zwaan verhaspeld werd; b.v. Stenen Zwaan, ouder Zween, op Duiveland. Soms drukt de Schr. zich niet gelukkig uit; b.v. bij singel: uit lt. cingula ‘buikriem voor dieren’; alsof daartussen niet een gehele betekenisontwikkeling in 't Frans (en Nederlands) ligt. Ook is de literatuur wel eens onjuist vermeld; b.v. bij Noordstraat, waar G. voor de oriëntering in vroeger tijd verwijst naar Huizinga, die echter t.a.p. niets doet dan verwijzen naar het bekende artikel van Muller. ‘Oudenburg’ is de dissertatie van G. van 1945: ‘thans waar nodig bijgewerkt.’ Naar onze mening zou die bijwerking op meer plaatsen nodig zijn geweest; dat zou b.v. de artikels ink, Krepelstraat, Snape ten goede hebben kunnen komen. Een verdienstelijk hoofdstuk licht ons in over de wordingsgeschiedenis van het cultuurland. Belangrijk acht ik ook de verspreide opmerkingen over de waarde van het toponymisch materiaal voor de Nederlandse grammatica. Wie zich interesseert b.v. voor het diminutief, voor de syncope van d, voor de wegval van l vóór consonant, zal ‘Oudenburg’ hebben te raadplegen: tenminste zolang de Oudnederlandse grammatica die Schr. ons wil schenken, nog niet verschenen is. Zo is dan de hier besproken dissertatie een in vele opzichten reeds rijp werk van een begaafd geleerde met, naar 't schijnt, een bijna onbegrensde werkkracht, die in hetzelfde jaar dat deze monografie is verschenen, ons verheugt met een standaardwerk: de Diplomata Belgica van hem en Koch. Hilversum, M. Schönfeld. |
|