De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Messianen, Messiaansch.WNT kent slechts één woord Messiaansch, afleiding namelijk van Messias, maar aan de vermelding daarvan voegt het toe: ‘in eene woordspeling vindt men het Schoolm. 172’. Men vindt die tekst in de Eerste Brief van den Schoolmeester. Hij luidt als volgt: Wat onnavolgbre harpakkoorden:
Hetzij ge op Messiaanschen trant
De dichterlijke luite spant,
Of, onbesmet in toon en maat,
De kracht van 't rijmwoord gelden laat,
Hetzij ge op lager wieken drijft
En in poëtisch proza schrijft,
't Is al, o puik der puikpoëten,
O dichter, als er weinig zijn,
't Is alles uitgezocht en fijn...
De opmerking, dat hier een woordspeling aanwezig is, draagt, haar juistheid voor een ogenblik daargelaten, niets bij tot het juiste begrip. Dit zou Van Lennep toegestemd hebben, die hier dan ook een van zijn weinige verklaringen aanbracht: ‘Messiaansche verzen werden, in mijn jeugd, naar zekeren mijnheer Mes of Mesz, die er een bol in was, de zoodanige genoemd, die maar in schijn rijmen, als ketent en rekent, koestaart en ploegzwaard, grijzaard en nijlpaard’. Als voorbeeld van hun toepassing haalt hij een gedeelte aan uit een gedicht op de promotie van twee zijner vrienden: Berst los, bezielt u Messianen!
Bij 't plengen van den eerewijn.
Verheft den roem van groote namen,
In 't onnavolgbaar kreupelrijm, enz.
Nader bescheid geeft M.F.v. Lennep in het Leven van zijn grootvader (I, p. 203-204). Aldaar is sprake van ‘den eersten vervaardiger, zekeren student Mes’, en worden de rijmen aangeduid als ‘klankrijmen’, welke in die dagen bij jeugdige dichters zeer in de smaak vielen. Uit een brief van Aart Veder (1833) aan Gerrit v.d. Linde citeert hij onder meer: ‘mijn exemplaar (nl. van De Pleegzoon) is nooit te huis; thands is het bij Van Groningen, die onlangs met v.d. Hoop als gekken bij mij zaten (sic) te schateren over uwe Messianen op onze promotie’. Het contact met de Schoolmeester blijkt ook hier. M.F.v.L. vermeldt t.a.p. een brief van Van der Linde, waarin men leest: Ik zou u terstond de uitstorting mijner erkentenis in Messiaansche poëzy hebben meegedeeld, doch helaas, Hoe ik reken, hoe ik cijfer,
Niets op heel het aardrijk blijft er,
Niets is duurzaam, niets houdt stand;
Niets bestendig, zeker-rentend,
't Al is wisslend, draaijend, wendend,
(Als bij tocht 't licht der lamp).
Waarom zou ik mij dan schamen,
Dat mijn plan van Messianen
Aan mijn citer is mislukt, enz.
Dat men n.a.v. het bij dergelijke Messianen passend bijv. nw. Messiaansch inderdaad mag spreken van een woordspeling met Messiaansch in de voor | |
[pagina 291]
| |
ons enige betekenis hiervan, acht ik om meer dan één reden niet aanvaardbaar. Men zou een dergelijke allusie, die zich op zijn hoogst bij Messiaansch, niet bij Messianen kon doen gelden, als profanerend, en bovendien, terecht, als zinloos hebben aangevoeld. Ook voegde zich de formatie in een productief type: Voetiaan(sch), Bilderdijkiaan(sch), Kantiaan(sch); vgl. De Vooys, Ndl. Sprkk2., p. 199). De bijgedachte aan Messias c.a. dringt zich lichter op aan wie de oorsprong van het nieuwe woord niet kent, maar dit was nu juist bij Van Lennep en zijn tijdgenoten niet van toepassing: zij kenden die zeer wèl. Wolfgang Kayser zegt in zijn Kleine deutsche Versschule (1946; p. 92): ‘Erst seit der Zeit der Romantik ist bei uns, wenn wir vom Mittelalter absehen, die Assonanz als bewusstes Kunstmittel gepflegt worden, und zwar lernten die Romantiker sie aus dem Spanischen kennen, wo sie in den alten Romanzen die Stelle des Endreims vertritt’. Maar dit klinkerrijm-principe is een geheel ander dan het Messiaanse: het bestaat hierin, dat de even regels van de strofen door het hele gedicht heen assoneren. Ook verschillen de beide typen volmaakt in toon en karakter. De Messianen willen alleen maar komisch zijn, en zij trachten dit effect te bereiken door telkens langs het verwachte rijm af te schampen, anders gezegd: zij kunnen alleen bestaan tegen de achtergrond van het zuivere rijm. Nauwelijks een tijdverschijnsel, verdienen zij niet meer dan een kortstondige gril te heten. Met de Romantiek hebben zij in zo verre te maken, dat zij opzettelijk de dwang doorbreken van een der poëtische vormkenmerken. Maar zij komen daar niet van los, en ze willen er niet van los. Wat zij willen is: de duidelijke indruk geven van ontspoorde rijmen, van opzettelijk mislukt te zijn. In het eerst-aangehaalde citaat worden zij dan ook gesteld tegenover zodanige verzen, die ‘de kracht van 't rijmwoord’ laten gelden. Uit de woorden: ‘onbesmet in toon en maat’ valt af te leiden, dat de Messianen ook wel ‘vrije’ verzen konden zijn, maar dit wordt door de voorbeelden niet bevestigd.Ga naar voetnoot1) L.C. Michels. |
|