De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
-Aar of -er.Er is in de grammatische vakliteratuur vrijwel volkomen eenstemmigheid over de regel die de verdeling van -aar en -er beheerst: -aar treedt op, als de voorafgaande syllabe onbeklemtoond is, behoudens enkele uitzonderingen als winnaar en zondaar. Het gebruik van -aar of -er is dus naar de algemene opvatting geregeld volgens een ritmisch beginsel: de opeenvolging van twee onbeklemtoonde syllaben wordt vermeden. Zo vindt men de regel al ongeveer bij Brill, Nederlandsche Spraakleer I4 (1871), § 6, 5, Aanm. 3, en er is reden om te veronderstellen dat hij het eerst scherp en duidelijk geformuleerd is in het WNT. I, 529, waar men leest: ‘Daar verreweg de meeste woorden op -aar - met uitzondering alleen van dienaar, leeraar, minnaar, overwinnaar en zondaar - vóór het achterv. eene toonlooze e hebben, is het duidelijk, dat een streven naar welluidendheid, door het vermijden van twee opeenvolgende toonloze lettergrepen, en het sterker scheiden der beide vloeibare letters, als de oorzaak der versterking van -er tot -aar moet beschouwd worden.’ Bij Den Hertog, De Nederlandsche Taal, II2, § 158, treft men ongeveer dezelfde formulering aan; alleen is de zinsnede ‘het sterker scheiden der beide vloeibare letters’ daar verduidelijkt tot een verklaring van de voornaamste uitzonderingen: ‘Men vindt -aar, als er eene toonlooze lettergreep voorafgaat... en bovendien in dienaar, minnaar en leeraar, waar -aar de twee vloeiende medeklinkers wat meer scheidt dan -er, wat in andere gevallen bewerkt wordt door tusschenvoeging van d: kelder, boender, diender, porder, enz. Verder vindt men nog zondaar, zonder verklarende oorzaak.’ Daarmee komt overeen de korte omschrijving bij De Vooys, Ned. Sprkk.2 195: ‘Mnl. -are, b.v. riddare, verzwakte tot -ere en -er, behalve na een zwak betoonde lettergreep (molenaar) en na n en r (dienaar, minnaar, leraar). Een uitzondering is zondaar’. Het verschil met Den Hertog ligt in de algemene formulering van dienaar c.s., die hier tot een gesloten groep zijn gemaakt: ‘na n en r’. Het is evenwel duidelijk dat deze veralgemening te ver gaat: ook als men met porder, scheerder, mulder rekening houdt, zoals De Vooys op bldz. 196 doet, zijn woorden als kenner, renner, winner, lener, ziener, kwaaddoener enz. niet verantwoord. Bij Schönfeld, Hist. Gr.4, 197 (§ 143), is het ritmisch beginsel, naar het mij voorkomt, met enige aarzeling, althans wat voorzichtiger geformuleerd: ‘In tweesyllabige woorden verzwakt -aar gemakkelijk tot -er door de zware klemtoon op de eerste syllabe; beter blijft -aar bewaard in driesyllabige, dus b.v. -enaar. Toch vindt men -aar ook wel in disyllaba, vooral na r en n; b.v. leraar, dienaar, minnaar, winnaar (:broodwinner); zondaar.’ Ook het ‘vooral na r en n’ is - terecht - minder strak dan bij De Vooys. Na een verwijzing naar Tinbergen, Nederl. Spraakk.7 (1932) § 161, wil ik het literatuuroverzicht besluiten met Kruisinga, Het Nederlands van nu, waar de verdeling van -aar en -er uitvoerig is besproken op bldz. 68 vlgg.Ga naar voetnoot1) Kruisinga trekt de ritmische regel streng door, zo streng zelfs dat hij de ‘uitzonderingen’ dienaar, leraar en winnaar als deftige schrijftaalwoorden wil verklaren, die niet de ‘natuurlike’ vorm van het suffix vertonen. Hij begint zijn uiteenzetting met de voorbeelden beoordelaar (een drukfout | |
[pagina 261]
| |
heeft er beoordeelaar van gemaakt) en spreker. Beoordelaar is een aardig grensgeval, omdat de syllabe vóór -aar een behoorlijk bijaccent heeft; beoordeler (dat een enkele maal is opgetekend) is geenszins onmogelijk. En als iemand van veroordelen het nomen agentis wilde vormen, zou veroordeler een goede kans maken, b.v. in een zin als de veroordeler moet zijn uitspraak motiveren. Maar de weifeling die zich bij de afleidingen van oordelen voordoet, pleit niet tegen de juistheid van de ritmische regel; integendeel zouden beoordelaar naast veroordeler juist door hun periferische ligging treffend demonstreren hoe nauw de regel luistert. Anders is het met de naam van het bijbelboek Prediker, door Kruisinga t.a.p. 69 vermeld en erkend als ‘in strijd met onze fonetiese verklaring’. Kr. tracht dan die uitzondering als volgt onschadelijk te maken: ‘het is geen echt levend woord, net zo min als prediken zelf, want we zeggen preken, en daar vormt men wel 'n echt woord van: hij is 'n goeie preker.’ Met die redenering is niet voldoende recht gedaan aan de onmiskenbare differentiatie in betekenis, die zich ontwikkeld heeft tussen prediken en preken: men predikt revolutie, of broederschap, of nationale eenheid, maar preken is het werk van de kanselredenaarGa naar voetnoot1). Door die differentiatie heeft prediken, als het ooit dood geweest is, op zijn minst een nieuw leven gekregen. Men kan meer van die, door semantische differentiatie ont-deftig-de en tot normaal leven gekomen vormen met d, tegenover vormen zonder d of met j, als dode en dooie, vader en (praat)vaar, meegaan en medeklinker, vinden bij Schönfeld, Hist. Gr.4, 36 vlg. Dat het daarbij grillig verlopen kan, tonen woorden als hulpprediker en veldprediker, waarbij men terstond Kruisinga moet toegeven dat een voornaam deel van de taak van deze -predikers het preken is. Maar niemand zal betwisten, ook Kruisinga zou het niet gedaan hebben, dat zaniken een ‘echt’ woord is. Evenmin kan iemand betwisten dat zaniker het enig mogelijke nomen agentis bij zaniken is. En zaniker staat niet alleen. Wie veziken ‘fluisteren’ kent, zal daarbij alleen veziker en nooit *vezikaar maken. Zo is het ook met andere afleidingen van werkwoorden op -iken of -eken: bij frunniken past alleen frunniker, en wie hinderlijk lacht, zal bij gelegenheid als een vervelende grinniker bestempeld worden. Een inwoner van Bunnik is een Bunniker, geen Bunnikaar, zoals de ritmische regel, als die juist was, zou vereisen. Het is verder bezwaarlijk, vormen als Groninger, Scheveninger onder de regel te brengen door aan -ing- in zulke afleidingen een bijklemtoon toe te kennen. Dat zou desnoods nog opgaan voor het -em in Haarlemmer en Arnhemmer, als men ten minste aan dat laatste woord de letter-uitspraak geeft, die een echte ‘Aarnemer’ nooit bezigt. Maar Bussumer, Dokkumer, Hattemer enz. zijn in geen geval voor de traditionele klemtoonregel te redden, evenmin als afleidingen bij werkwoorden op -emen: er is geen twijfel aan dat het nomen agentis bij omvademen, al staat het niet in de woordenboeken, omvademer moet luiden. Wie een purisme voor inhalator wenst, kan het met inademer proberen, maar niet met *inademaar. Bij wegbezemen zou wegbezemer, en alleen dat, denkbaar zijn in een verbinding als een radikaal wegbezemer van oude vooroordelen. Ook de geslachtsnaam Bezemer kan mee getuigen, en daarbij kan in het midden worden gelaten, of het een afleiding is van bezem of bezemen dan wel van een plaatsnaam. En bij gebreke van een *bodemer kan bodemerij een zijdelings getuigenis afleggen tegenover b.v. huichelarij | |
[pagina 262]
| |
en koppelarij, die bij -aar-woorden aansluiten. Men hoeft zich trouwens niet tot hypothetische of virtuele woorden te beperken; bij de werkwoorden op -igen zijn reële afleidingen genoeg te noemen. De Woningaankondiger was de naam van een wekelijks verschijnend orgaan in Den Haag in een tijd toen er meer woningen waren ‘aan te kondigen’ dan nu; verkondiger is een gangbaar nomen agentis, evenals beschuldiger, verdediger enz., en even gangbaar is de voorwerpsnaam pijpreiniger. Tennisser en cricketer zou men misschien ter zijde willen stellen, omdat ze heel en gans uit het Engels kunnen ontleend zijn; waarschijnlijker is echter dat het nederlandse afleidingen zijn bij tennissen en cricketen. In ieder geval toont puzzelaar, dat -aar wel bij jonge woorden van engelse herkomst kan optreden. En wie van het echt nederlandse woord vonnissen het nomen agentis zou maken, zou alleen op vonnisser kunnen komen. Evenzo past alleen hanneser bij hannesen en gannever bij het bargoense ganneven. Iemand die een ander ‘schaduwt’, kan alleen een schaduwer zijn, geen *schaduwaar. Het WNT., VII, 2830 vermeldt een gewestelijk kieviten ‘kieviten vangen, op de kievitsvangst gaan’, een denominatief dus als vinken. Als we nu de tweede syllabe van kieviten met [ə] spreken, en dus niet een zeer verbreide uitspraak volgen, die beter met de spelling kievieten zou kunnen weergegeven worden, dan lijdt het niettemin geen twijfel dat iemand die uit kieviten [kivətən] gaat, een kieviter moet heten, en geen *kievitaar. Er waren onder de laatste voorbeelden weer enige virtuele woorden (misschien is schaduwer trouwens in politiekringen wel gangbaar), maar de bewijskracht wordt er niet minder van. Hier volgen nog een paar vormen die wat reëler zijn: iemand uit Gennep of Wezep is een Genneper of Wezeper, eventueel een Gennepenaar of Wezepenaar, maar in geen geval een *Gennepaar of *Wezepaar, zoals de regel zou verlangen. Enigszins afzonderlijk staan de woorden waarin aan het suffix een vocaal voorafgaat. De volkomen ‘toonloze’ vocaal ə kan dat niet zijn: -eäar is ‘verboden’, zoals W. de Vries, Woordvorming 120 het uitdrukt, en wij kunnen eraan toevoegen: -eër eveneens. En de hiaat zou ook bij ‘volle’ klinkers complicaties kunnen veroorzaken. Wie echter neuriën tegenover melodieën plaatst, moet de tegenstelling tussen onbeklemtoonde en beklemtoonde ie-klank toch erkennen. Wie is die neuriër? kan een leraar vragen, die door zacht geneurie in zijn les gestoord wordt. Ook hockeyer kan getuigen voor -er en niet -aar na deze onbeklemtoonde lettergreep. De talrijke formaties van het type Galliër, Syriër, Indonesiër enz. liggen misschien wat anders als de afleidingen van nederlandse aardrijkskundige namen, maar steunen in ieder geval de regel niet, evenmin als vegetariër, unitariër e.d. Dat doet ook kanoër niet, om eens een niet al te zonderling woord met o vóór het suffix te nemen. Genoeg voorbeelden om te overtuigen dat de regel, ‘-aar na onbeklemtoonde syllabe (met de bekende uitzonderingen)’, onvolledig is; dat hij niet opgaat, als aan het achtervoegsel onmiddellijk voorafgaan een klinker of de consonanten k, g, m, ng, p, v, s, t, d.w.z., alle consonanten die in de positie na onbeklemtoonde syllabe kunnen voorkomen, behalve l, n, en r. Daarmee zien we tegelijk de juiste formulering aankomen, en dat moge het ‘gezochte’ van sommige voorbeelden verontschuldigen: het was noodzakelijk, alle consonantische mogelijkheden af te ‘zoeken’, om de ware condities voor de keus tussen -aar en -er te doen uitkomen. De voorkeur voor -aar, of beter de tegenzin tegen -er, na onbeklemtoonde syllabe, doet zich voor | |
[pagina 263]
| |
als aan de klinker van het suffix onmiddellijk voorafgaat een l, n of r. Hetzelfde bezwaar tegen -er doet zich gevoelen na een beklemtoonde syllabe, en daar heeft het geleid tot een stemhebbende dentale occlusief als overgangsklank. Die overgangsklank is officieel aanvaard na r: porder, huurder, vervoerder, ook in de comparatieven: zwaarder, guurder, maar is na n en l alleen in enkele woorden goed gevestigd, zoals toonder, boender, buitenstaander, eender, tuinder, donder; daalder, kelder, mulder e.a., die men kan nalezen bij Schönfeld4, blz. 62. Dat de neiging tot die d van nature even krachtig is na l en n als na r, is overal in de volkstaal te horen aan comparativa als kaalder, vuilder; schoonder, kleinder. De naam van de generaal Buller, bevelhebber van de Engelse troepen in de eerste periode van de Boerenoorlog, werd alom in Nederland tot Bulder vernederlandst. De ‘taalnatuur’, om met Heeroma te spreken, wil of wilde blijkbaar zowel -lder en -nder als -rder, maar waarom de ‘taalcultuur’ -rder heeft aanvaard, maar -nder en -lder blijkbaar teruggedrongen (ziender o.a. bij Vondel volgens De Vooys, Ned. Sprkk.2, 196; voorbeelden van kwaaddoender in het WNT. tot in de 18e eeuw), dat is moeilijk uit te maken. Dat de ‘taalcultuur’ het scherpe wapen van de geschreven taal, na het eerst te hebben gesmeed, daarna krachtig heeft gehanteerd, is wel aan te nemen. Maar waarom dan de geschreven taal zo tolerant is geweest tegenover -rder, dat -der na r tegenwoordig een regelmatige morfonologische trek van het Nederlands is? Misschien omdat de fonetische drang naar de ‘epenthetische’ d in de opeenvolging -rer nog sterker was dan in -ner en -ler, en daardoor ook in de geschreven vorm wel moest erkend worden. Het antwoord op die vraag raakt trouwens de kwestie van -aar en -er maar zijdelings. Duidelijk is wel dat bij de verdeling van die twee suffixen een overeenkomstige factor werkt, en dat wel volkomen gelijkmatig, zonder enig voordeel ten gunste van r-r of nadeel ten ongunste van n-r en l-r. De regel voor -aar en -er moet namelijk aldus luiden: Het suffix heeft de vorm -aar na n, l en r, als een onbeklemtoonde syllabe voorafgaat. In alle overige posities heeft het de vorm -er, behalve in leraar, minnaar, (over)winnaar, dienaar, en zondaar. Hieronder vallen alle voorbeelden: molenaar, tekenaar, moordenaar, Utrechtenaar; vogelaar, appelaar, perelaar, rammelaar, regelaar; peuteraar, sjacheraar enz. enz., tegenover bakker, mulder, Utrechter, bestuurder, gieter enz. enz. Afleidingen van plaatsnamen vormen een uitstekende proef op de som: Driebergenaar, Amerongenaar (of Ameronger), Woerdenaar, Meppelaar, Keppelaar, Blokkeraar, maar bij andere plaatsnamen met ongeaccentueerde tweede syllabe, doch geen l, n of r onmiddellijk vóór het suffix: Hasselter of Hasseltenaar (*Hasseltaar is in ieder geval onmogelijk), Genneper, Bunniker. Hoe iemand uit Ginneken heet, weet ik niet; zeker is wel dat het alleen een Ginneker of een Ginnekenaar kan zijn, en geen *Ginnekaar. Ook het wat uitzonderlijke Deventenaar valt onberispelijk onder de regel: het kan ons daarbij onverschillig laten of het, historisch beschouwd, uit *Deventeraar is gedissimileerd, dus een geval is als moordenaar uit ouder moorderare. Men leest wel eens Bredanaar, en dat zou met de regel in strijd komen, maar Prof. Enklaar, die ongeveer een kwarteeuw Bredaër of Bredaënaar is geweest, stelt mij gerust met de mededeling dat de benaming voor een inwoner van Breda op zijn minst een punt van twijfel is, | |
[pagina 264]
| |
en dat hijzelf het meest voor Bredaër voelt. Misschien is Bredanaar alleen een schrijfvorm, gemaakt omdat Bredaër en Bredaënaar, die regelmatig zijn, er gedrukt of geschreven wat zonderling uitzagen. Gouda, dat trouwens geen eindaccentuering heeft zoals Bredá, geeft met zijn Gouwenaar niet de minste moeilijkheden. Dr. F.J.P. Peeters laat in zijn pas verschenen dissertatie over Het klankkarakter van het Venloos de vorm Venlonaar drukken, en hij kan het weten, want hij is zelf een .... Venloër, zou ik argeloos geschreven hebben; beide vormen zijn trouwens volgens de regel. In de hier gegeven nieuwe formulering van de regel is de term ‘onbeklemtoonde syllabe’ overgenomen van de oude. De verleiding is wel sterk om de regel nog wat strakker te trekken, en aldus te formuleren: ‘het suffix heeft de vorm -aar na l, n en r, als aan die consonanten onmiddellijk een onbeklemtoonde klinker voorafgaat.’ Vóór de l, n en r staat in de allermeeste gevallen inderdaad onmiddellijk een onbeklemtoonde klinker, en wel gewoonlijk de ə. Het fonetisch bezwaar tegen -ələr, -ənər, -ərər weegt nog meer dan tegen -lər, -nər en -rər: al van de middeleeuwen af zien we de neiging om zulk een opeenvolging van twee onbeklemtoonde syllaben te verlichten, als geen functionele waarde, zoals in trappelen, schitteren e.d., zich daartegen verzette. Bij de totnogtoe gegeven voorbeelden, die gemakkelijk te vertienvoudigen zijn, is er geen enkel dat met deze strakkere formulering in strijd komt. Moeilijkheden geven alleen, voorzover ik zie, weduwnaar en afleidingen van toponiemen als Betuwnaar en Veluwnaar. Zulke vormen passen wel onder de onbeklemtoonde-syllabe regel, maar niet onder de onbeklemtoonde-klinker regel. Alle drie staan overigens onder gegronde verdenking van schrijftalige kunstmatigheid. Weduwe, het ‘grondwoord’ van weduwnaar, verenigt alvast niet minder dan drie eigenaardigheden, die het tegenover weeuw tot een deftige leesvorm stempelen: de niet gesyncopeerde d, de niet geapocopeerde -e, en de heldere u, die het met zenuw en peluw gemeen heeft. Zo zouden wellicht alle vormen die tegen de onbeklemtoonde-klinker regel schijnen te strijden, overtuigend zijn weg te redeneren, maar de kans dat er nog enkele mochten opduiken die mij op het ogenblik ontgaan, maakt het wenselijker, te blijven bij de ruimere en voorzichtiger formulering met de onbeklemtoonde syllabe, die in ieder geval niet in strijd met de feiten komt. Bij afleidingen van plaatsnamen kan het adjectief op -er, dat niet onder de regel valt (het Meppeler Diep, de Lemelerberg, al toont de Deventer koek, dat -erer ook in adjectiva niet gaat) even aarzeling wekken, omdat het, attributief gebruikt bij persoonsnamen in verbindingen als een Meppeler schipper, een Lemeler boer, voor het grammatisch besef niet ver afstaat van de persoonsnaam, die substantief is. Maar die aarzeling hoeft toch niet lang te duren. Wel zou ik er niet op durven zweren dat een inwoner van Lemele bepaald een Lemelaar heet; maar met grote stelligheid durf ik zeggen dat, àls in de streek zelf de afleiding op -er wordt gevormd, dé echt inheemse vorm Lemelder en niet Lemeler is, zodat de regel, streng opgevat, daarmee niet geschonden zou zijn: immers er gaat aan -er niet onmiddellijk een l vooraf. Ook mag men van een voor het Algemeen Nederlands geformuleerde regel in redelijkheid niet eisen dat hij voor alle mogelijke dialecten opgaat. Daarom is b.v. de opmerking overbodig dat bij Meppel, in de omgeving (niet, d.i. vermoedelijk niet meer, in de plaats zelf) steevast Möppelt genoemd, de afleiding Möppelter of Möppelder ‘Meppelaar’ volkomen volgens de regel is. | |
[pagina 265]
| |
Nu -aar, behalve aan de positie na onbeklemtoonde lettergreep (of klinker), zo strikt gebonden blijkt aan l, n of r onmiddellijk vóór de klinker van het suffix, verdient de in het begin aangehaalde verklaring, althans toelichting, bij Den Hertog, van de uitzonderingen minnaar, dienaar en leraar opnieuw aandacht: ‘waar -aar de twee vloeiende medeklinkers wat meer scheidt dan -er, wat in andere gevallen bewerkt wordt door tusschenvoeging van d.’ Inderdaad is het bezwaar tegen -nər en -rər hier opgeheven, en we zullen wel niet ver mis zijn, als we aannemen dat deze woorden resten zijn uit een periode waarin de scheiding tussen -aar en -er nog niet zo streng liep als tegenwoordig. Resten, die zich hebben kunnen handhaven, ten dele omdat ze tot wat hogere stijl behoorden (bij dienaar tegenover diender spreekt het stijlverschil vrij duidelijk); ten dele evenwel ook omdat in die eenmaal gevestigde woorden op een andere wijze dan tegenwoordig aan de fonetische weerstand tegen -ner en -rer was tegemoetgekomen. Ook Kruisinga's beoordelaar, waarin we de aan -aar voorafgaande syllabe bezwaarlijk geheel onbeklemtoond kunnen noemen, komt in wat ander licht te staan, nu ook hier juist weer de tussenstaande consonant een l is, temeer omdat het, hoewel door Kruisinga als ‘gewoon’ woord behandeld, op zijn minst tot de z.g. hogere stijl behoort. Wat zondaar betreft, kunnen we dan aanvaarden dat dit bij uitstek bijbelse woord een archaïsche vorm bewaard heeft uit een tijd toen het tegenwoordige morfonologische principe voor de verdeling van -aar en -er nog niet gold. De verbinding tollenaars en zondaars, waarop Den Hertog t.a.p. in de voetnoot wijst, zal hier wel buiten geding kunnen blijven.
Het mag bevreemdend heten dat de totnogtoe gangbare omschrijving van de voorwaarden voor de differentiatie -aar/-er, een omschrijving die tegen een enigszins gezet toetsen aan de feiten niet bestand blijkt, zo lang van handboek tot handboek is kunnen overgeleverd worden. Het wordt wat begrijpelijker, als we bedenken dat de afleidingen van toponiemen niet behoren tot het materiaal waarmee de grammaticus in de eerste plaats werkt. Was aan die rijke en formeel gevarieerde groep meer aandacht geschonken, dan zou de leemte in de regel wel spoedig in het oog zijn gevallen. Verder is het suffix, voor vorming van persoonsnamen hoofdzakelijk, en van voorwerpsnamen naar het mij voorkomt uitsluitend, productief bij verbale stammen. De rubriek kunstenaar, geweldenaar c.s. boekt maar heel enkele jonge aanwinsten, zoals woordenaar, waaromheen de studeerkamersfeer blijft hangen. Daarentegen kunnen persoonsnamen als bridger, proever, tikker, springer, verdelger, huppelaar, knuffelaar, rekenaar, en voorwerpsnamen als zuiger, (snel)weger, (snel)koker, dover, regelaar, twijfelaar, (zeep)tuimelaar zonder de minste weerstand voortdurend bijgemaakt worden. Overziet men nu de werkwoorden waarvan de afleidsels in aanmerking komen voor -aar, dan blijkt dat de overweldigende meerderheid daarvan op -elen, -eren en-enen uitgaat. Een proef met veertig kolommen van de letter K in de Woordenlijst van Beets leverde bijna zestig verba op van het type kabbelen, kabelen, kartelen, kalanderen, kalefateren, koeteren, twee op -enen, nl. kerstenen en kentekenen, en geen enkel met een andere consonant op de scheiding van de twee onbeklemtoonde syllaben. Zo kon het gebeuren dat men, onder de onberedeneerde indruk van die sterke meerderheid, in de daarvan gevormde -aar-afleidingen meende alle mogelijkheden van onbeklemtoonde syllabe vóór het suffix bijeen te hebben, en daar- | |
[pagina 266]
| |
door de consonanten l, r en n als dwingende mede-voorwaarde voor -aar niet onderkende. Daar komt bij dat de minder productieve -aar- afleidingen met een nomen als grondwoord (molenaar, kunstenaar, geweldenaar; vogelaar, boezelaar, perelaar, enz.), te oordelen naar alle voorbeelden die de grammatica's ervan geven, allemaal of in overgrote meerderheid op -elaar of -enaar uitgaan, en zo de ‘onberedeneerde indruk’ kunnen versterken dat alleen de onbeklemtoonde lettergreep essentieel, en de tussenstaande consonant maar toevallig is. Uit de boven gegeven afleidingen bij verbale stammen is al gebleken dat het enige moeite kost andere verba met onbeklemtoonde paenultima te vinden dan die op -elen, -eren en -elen. Groepen van enige omvang vormen alleen de verba op -iken en -igen. Als het voor navolgers en na-werkers pas gaf, zich over onvolledigheden bij verdienstelijke voorgangers te verbazen, dan zou het voorbijzien van de vrij talrijke groep op -igen daartoe rechtmatige aanleiding geven. Utrecht, April 1951. C.B. van Haeringen. |
|