Deuvik.
De oudste, tot nog toe bekende vindplaats van Ndl. deuvik (met afleidingen en samenstellingen) scheen van 1600 te zijn, en wel in de bundel Veelderhande Geneuchl. Dichten (Antwerpen). Buiten het Antwerps Idioticon van Cornelissen en Vervliet haalt het W.N.T. III 2471 v. nog een tiental andere 17de-eeuwse en latere, blijkbaar echter allemaal alleen Noord-ndl. bewijsplaatsen aan. In deze vorm (in het oudhoogduits bestaat tubili, middelnederduits dovel, nnl. deuvel) is het woord verder slechts bekend uit het middelnederduits: dovick, zodat men licht de indruk zou kunnen krijgen dat het Nederlandse woord of hieraan ontleend is, via Antwerpse handelsbetrekkingen bijv., ofwel alleen in een oud noordoostelijk verspreidingsgebied inheems is geweest.
De oorsprong van het woord (zie Franck-v. Wijk en het Supplement van C.B. van Haeringen, s.v. deuvik en duig; Romaans naar W.N.T.s.v. deuvel) blijft duister. Voor het verspreidingsgebied mag echter de volgende, veel oudere vindplaats van (thans dus wel) mnl. dovik intussen van belang zijn: in een statuut van het ambacht der ‘scrijnmaeckers ende cuypers’ te Brussel, van 2 Juli 1365, lezen we dat het verboden is ‘met kersen’ te werken en waere dat de cupemakeren moghen maken tsauonts met kersen naghele ende spyen ende doeueke ende clieuen roeden totter lester clocken toe van den auonde ende niet langere.
Die tekst, naar hs. no. 1447, fol. 19 vo, op het Stadsarchief te Brussel (15de eeuw), is uitgegeven door F. Favresse in Bulletin de la Commission royale d'Histoire, t. CXI (1946), blz. 53; F. drukt doeneke, het hs. heeft (met onduidelijke n) doeneke, een afschrift uit de 18de eeuw doeueke.
A. van Loey.