De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |||||||||
Boekbeoordelingen.Dr. G. Jo Steenbergen, Het Landjuweel van de Rederijkers. Keurreeks van het Davidsfonds No. 44 (1950-2).Zoals men weet, is het enige landjuweel, waarover wij vrij goed zijn ingelicht, het Antwerpse van 1561. Dit pompeuze feest heeft zo'n diepe indruk gemaakt op tijdgenoot en nageslacht, dat de inhoud van het begrip ‘landjuweel’ er tot voor kort door werd bepaald. Zeer begrijpelijk, al is intussen gebleken, dat dit niet juist is. De eerste, die deze ‘mythe’ met de historische feiten is gaan confronteren, was Leonard Willems met zijn voordracht in de Vlaamse Academie Over Landjuwelen en Haagspelen in de 16e eeuw (zie de Verslagen van 1919, bl. 305 e.v.). Daarop volgde Van Boeckel met zijn voortreffelijke studie Landjuwelen en Haagspelen in de 15e en de 16e eeuw (uitg. in het Jaarboek van de Fonteine 1943, bl. 35 e.v.). En nu heeft dan wederom een Zuidnederlander, de jonge filoloog Dr. Steenbergen, zelfs een heel boek van ruim 200 bladzijden aan dit speciale onderwerp gewijd. De eerste helft bepaalt ons achtereenvolgens bij het ontstaan, de kenmerken en de inrichting van het landjuweel in het algemeen, de tweede, eveneens in drie hoofdstukken, bij het Antwerpse feest van 1561 in het bijzonder. Voorop gaat een oriënterende inleiding over het verband tussen de schuttersgilden en de rederijkerskamers, terwijl het slot wordt gevormd door een beschouwing over de cultuurhistorische waarde van het landjuweel. Het is moeilijk over Dr. Steenbergen's werk een billijk oordeel te vellen. Enerzijds is men geneigd de publicatie praematuur te achten. Indien, zoals de schrijver zelf zegt, het analytisch materiaal ontbreekt om een afdoende synthese te geven, waarom dan niet liever gewacht met het schrijven? Anderzijds kan ik mij voorstellen, dat iemand op een bepaald moment behoefte gevoelt aan een samenvatting, ook al zal die niet beantwoorden aan het door hem zelf gestelde volmaaktheidsideaal. Maar dan zou ik toch als eerste voorwaarde willen stellen, dat de schrijver de beschikking heeft over een aantal bouwstoffen, die in een vroegere synthese nog niet waren verwerkt, en die wezenlijk kunnen bijdragen tot verheldering van de zaak, waarom het gaat. Is dat hier het geval? Me dunkt, dat Dr. Steenbergen niet ver boven Van Boeckel is uitgekomen. Alleen voor de schuttersgilden en hun feesten, die op het rederijkerslandjuweel grote invloed moeten hebben geoefend, heeft de schrijver ons inzicht verder verdiept. Maar hij heeft er niet aan gedacht, dat de schutters hun wedstrijdgebruiken en -termen ook weer niet van zich zelf hadden, maar aan de ridders hebben ontleend. Daartoe behoort ook het woord juweel in de betekenis van kostbaarheid, kostbare prijs. In de Leuvense Bijdragen van 1949 heeft Dr. Steenbergen reeds op Vercoullie's etymologie (juweel uit ofr. joiel = spel) gereageerd, maar indien hij zijn onderzoek verder had uitgestrekt, zou hij ontdekt hebben dat de dubbele betekenis van ‘spel’ èn ‘kleinood’ reeds eigen is aan het oudfranse joiel en dat de betekenisovergang zich reeds daar, d.w.z. in de riddersfeer heeft voltrokken. Overigens heeft Dr. Steenbergen de essentialia van Van Boeckel's studie - het specifiek Brabantse karakter en het zevental der ‘officiële’ landjuwelen - wat meer substantie gegeven en diens reconstructie ook met eigen gegevens en conclusies uit reeds bekende feiten bevestigd. Bijzondere nadruk legt hij op de omstandigheid, dat het landjuweel werd ge- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
wonnen met een esbattement en dat het spel van sinne er feitelijk niet thuishoorde. Schr. houdt namelijk met een schools aandoende strengheid vast aan de zeven Brabantse landjuwelen van 1515 tot 1561. Persoonlijk lijkt mij de mogelijkheid van een althans aanvankelijke ruimere opvatting niet denkbeeldig. Met name zou ik de eventualiteit van vroegere (vóór 1515), die het exclusieve Brabantse karakter nog niet vertoonden, niet gaarne willen uitsluiten. En waarom zou men ook na 1561 theoretisch niet een nieuwe cyclus hebben kunnen beginnen? Indien de plaatsruimte het toeliet, zou ik nog gaarne enkele kritische opmerkingen hebben gemaakt. Ik moet het hier evenwel bij laten. Dit mag ik tot slot echter niet verzwijgen, dat ik ondanks schrijvers breedsprakigheid en vele hinderlijke gallicismen, niet onbekoord ben gebleven door de vlotte en boeiende verhaaltrant, die het boek bijzonder geschikt maken voor een uitgebreidere lezerskring. De 16 illustraties op kunstdrukpapier, die met zorg zijn gekozen en toegelicht, verhogen mede de aantrekkelijkheid van deze uitgave. J.J. Mak. | |||||||||
Alphons Diepenbrock, Verzamelde Geschriften, bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser in samenwerking met Thea Diepenbrock - 432 bldz. (Utrecht, Brussel - Uitgeverij ‘Het Spectrum’ - 1950. Prijs f 8.25).Al in 1946 kondigde het Diepenbrock-nummer van Mens en Melodie bovengenoemde uitgave aan. De voltooiïng heeft lang op zich laten wachten, maar nu is dan ook een monument tot stand gekomen dat innerlijk en uiterlijk aan de hoogste eisen voldoet. Daarmee is de door Balthazar Verhagen samengestelde bundel Ommegangen, die lange jaren uitnemende diensten bewezen heeft, definitief ‘afgelost’. De nieuwe verzameling beslaat meer dan driemaal de omvang van de oude. Alles wat Diepenbrock ooit gepubliceerd heeft, is hier, met uitzondering van zijn dissertatie, afgedrukt. Daaraan werden toegevoegd een zestigtal bladzijden Concepten en Fragmenten en voorts Capita Selecta uit Diepenbrock's lezingen voor het Amsterdamsch Studenten-Dispuutgezelschap U.N.I.C.A. (1881-1883) en uit zijn proefschrift (1888). Dat een zodanige bijna-volledigheid uit een biographisch oogpunt van het hoogste belang is, behoeft geen nader betoog. Maar wanneer men daarvan afziet en tussen langere opstellen een aantal eenvoudige concertrecensies onder ogen krijgt, dan kan men zich, met een Diepenbrockse wending, wel eens afvragen: cui bono? Deze scepsis houdt echter tegen nadere bezinning geen stand. Juist die centrale eigenaardigheid van Diepenbrock: dat hij nooit en nergens de oogkleppen van de specialist droeg,Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
dat hij elk onderwerp behandelde vanuit zijn souvereine veelzijdigheid, maakt dat ook de splinters en scherven van zijn essayistisch werk hun waarde hebben, al was het slechts als commentaar op de langere; meer representatieve werkstukken. Diezelfde eigenaardigheid bemoeilijkt elke classificatie die anders dan chronologisch wil zijn. Prof. Reeser, in zijn Verantwoording, onderscheidt vier groepen van geschriften:
Voor de lezers van de Nieuwe Taalgids zijn de groepen I en II uiteraard van het meest onmiddellijk belang. Vergeleken met Verhagen's bloemlezing brengt de eerste groep weinig of geen nieuws, des te meer echter de tweede (pp. 73-218), die m.i. het pièce de résistance van deze bundel is. Tak's Kroniek produceerde en weerspiegelde een intensiteit van openbaar leven, zoals ons land voor- en nadien niet heeft gekend. In dit milieu nam Diepenbrock een eigen plaats in: hij was er de musicus, maar ook de cultuurphilosooph wiens aandacht tegelijk Burckhardt - Nietzsche en Mallarmé - Villiers - Barrès omspande. Zijn kritiek stelde de door hem besproken verschijnselen in een ‘Europese horizon’. Zelden is de ontwikkelingsgang van Lodewijk van Deyssel met zoveel ruimte van begrip getekend als in Diepenbrock's opstel van 1896 (hier pp. 124-132), maar zelden ook is het ‘dilettantisme’ van Van Deyssel's Levensleer met zo vaste hand, gepeildGa naar voetnoot1). Typerend is ook de aankondiging van Drogon, het werk van een debutant waarin Diepenbrock met scherpe blik de na-tachtigse kentering van ‘woord’ naar ‘zin’ heeft onderkend. Tegelijk belichamen dit en dergelijke opstellen dezelfde kentering door een versobering van het taalgebruik, een beteugeling van de lyriek, een eerherstel der traditie: alles voorwaarden voor de wording van een nieuwe betogende stijl waarin de muzische drift van ‘tachtig’ een verbinding had aangegaan met oudere tradities. Maar genoeg van deze beschouwingen die met geen mogelijkheid aan de rijkdom van het hier gebodene recht kunnen doen wedervaren. Wij wensen de uitgave een volledig succes, niet het minst omdat dit de inlossing van nog andere beloften: de publicatie van Prof. Reeser's Biographie en van de Brieven moet verzekeren! Deventer. J. Kamerbeek Jr. |
|