Mnl. alse.
Uitspraak van Mnl. alse met s, waarover Dr. Kooiman een opmerking maakt in dit tijdschrift (XLIV, 146), heb ik altijd als een gewone fout beschouwd, voor zover althans in dit vonnis niet enige matiging gewenst was op grond van de overweging, dat onze kennis van de Mnl. uitspraak in het algemeen te wensen overlaat, en wij te zeer geneigd zijn tot schematisering, ook thans nog nu de studie van Mnl. dialecten opbloeit.
Tegen de bewijsgrond die K. ontleent aan de dialectische verbogen vorm azze wil ik toch opmerken, dat hier een fonologische verhouding in het spel kan zijn van recentere werking. Dezelfde dialecten die een verbogen azze kennen, opereren ook met een verbogen ovve (‘ovve ze nog komme’), maar het is nauwelijks te geloven dat hier nog een herinnering zou voortleven aan een oude ƀ, in aanmerking genomen dat de schriftelijke overlevering van een dergelijk ovve niets weet.
Aantekening verdient, dat er toch wel een alse met s bestaan zal hebben, namelijk dat waarin het voegwoord samengesmolten is met een enclitisch pronomen -se. Althans, in die verbinding kennen wij niet anders dan de scherpe spirant, wanneer wij afzien van het gehaspel met de ‘favoriete’ medeklinker (‘het is niet [z]o’), dat tot de ‘ton’ van sommige kringen schijnt te behoren.
In het moderne Ndl. behoeft de s van [alsə] niet anders te zijn dan een toepassing van de gewone sandhi-regel, vgl. [sə] ‘is ze’, maar wanneer men voor het Mnl. uitgaat van alse-se met tweemaal de waarde z, kan een andere mogelijkheid overwogen worden, die ingegeven wordt door de analogie met entie = ende die e.dgl. Van Loey II, par. 115f, brengt deze t in verband met de oorspronkelijke Þ van het tweede woord: ‘Reeds in voormnl. tijd was, na stemloze consonant, t ontstaan uit de fricatief Þ’, (die anders d wordt). Dit veronderstelt, dat na syncope in de groep d + vocaal + Þ de d tot t was geworden, hetzij door auslautpositie hetzij door gedeeltelijke assimilatie aan de stemloze Þ. Men kan het zich ook zo voorstellen, dat uit de groep d + Þ een t ontstond door wat we kunnen noemen een consonantische monoftongering, waarbij van de d het explosieve, van de Þ het stemloze overbleef. De d immers was in de positie na homorgane nasaal reeds zeer vroeg explosief.
Het is echter ook mogelijk, aan een psychologische factor te denken, in dezer voege, dat de Þ reeds tot d was geworden (dit was volgens Mansion, Oudg. Nk. p. 256 reeds ca. 1100 het geval, de voorafgegane overgang tot ð plaatst hij in de 11e eeuw), - en dat de energie die te pas kwam bij het uitspreken van de beide d's, tot de verscherping leidde. Een soortgelijke gang van zaken zou aannemelijk zijn bij alse met s = alse se [alzəzə] na syncopering van de tussenvocaal.
L.C. Michels.