De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
‘Watter noch achter staet int briefken’.Veel is er over Mariken van Nieumeghen geschreven, veel aan en om het spel verklaard en vastgesteld, juist in de laatste tijd. Toch is er nog een enkele uitstaande post in de rekening, die Mariken ons gepresenteerd heeft: ‘een oneffen mite’, die ‘noch achter staet int briefken’.Ga naar voetnoot1) Vooreerst vs. 913: Och Antropos, coem en doerschiet mi lichte! Antropos, verbastering van de naam der schikgodin, die 's mensen levensdraad afspint, wordt hier als benaming aan de dood gegeven; een antieke herinnering, waarbij men kan twijfelen, of die de Middeleeuwen door is blijven leven, dan wel in de morgenschemering van het Humanisme herleefd is. Belangwekkender dan de naam, waarmee de dood aangeduid wordt, is het werktuig, waarmee hij verondersteld wordt zijn vernietigend werk te doen: een speer of waarschijnlijker pijl en boog.Ga naar voetnoot2) Het klassieke attribuut van de Parce, het spinrokken, waaraan de levensdraad wordt afgesponnen, is door een ander vervangen, dat in de ene of de andere vorm bij doodsverbeeldingen in de latere Middeleeuwen veelvuldig voorkomt. In Olivier de la Marche's allegorie van het menselijk leven, Le Chevalier delibere, treft men houtsneden aan, waarin de dood en ‘Atropos, deesse de mort’, met pijlen afgebeeld worden.Ga naar voetnoot3) In de regel van Mariken is duidelijk aan eenzelfde doodsfiguur gedacht: de dood met de speer, teruggaande op de Bijbeltekst: Ubi mors est stimulus tuus (1 Cor. 15 : 55), of de daaruit gegroeide voorstelling met pijl en boog.Ga naar voetnoot4) In vs. 799 worden de rampen, die de mensheid voor zonden moeten waarschuwen, opgesomd: ‘pestilencien, orloghen, diere tiden’. Het treft mij, dat nog geen commentator daarin de ruiters van de Apocalyps (6 : 2-8) heeft herkend, hoewel in vs. 803 ‘dewighe doot’ eraan toegevoegd wordt. Leendertz wijst er alleen op, dat in het Spel van Homulus een dergelijke opsomming voorkomt,Ga naar voetnoot5) ‘Crijgh, duyren-tijt, sterven ende tweedracht’Ga naar voetnoot6). Daar is dus de opsomming niet helemaal zuiver, daar de tweedracht erbij gekomen is en de pest ontbreekt. Dat de met een boog gewapende ruiter op het witte paard (Apoc. 6 : 2) de pest voorstelt, berust op een Katholieke traditie.Ga naar voetnoot7) De bekende houtsnede van Albrecht Dürer kan als de samen- | |
[pagina 228]
| |
vatting daarvan gelden. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat ook de dichter, of de dichteres, van Mariken die overlevering volgt. In het dispuut, dat ontbrand is naar aanleiding van het door Pater Van Mierlo opgeworpen vermoeden, dat Mariken een jeugdwerk van Anna Bijns zou zijn, waag ik het niet, mij te mengen. Dat probleem kan het best door philologen opgelost worden. Ik wil hier alleen mij keren tegen de bewering, als zou het woord ‘historie’, onder welke benaming de volksboeken van Mariken, Jan van Beverley, De Verloren Sone en Lanseloet uitgegeven werden, een aanwijzing bevatten, dat zij als leesboeken bedoeld zijn.Ga naar voetnoot1) Wel verzacht Van Mierlo in een noot zijn uitspraak in zoverre, dat men uit het woord ‘historie’ alleen niet veel kan afleiden over de aard van de inhoud. Ik voor mij geloof, dat men er niets uit kan concluderen, en veroorloof mij ten bewijze daarvan twee plaatsen aan te halen, waarin het woord ‘(h)istoire’ in het Franse taalgebied gebruikt is, die zeker een vertoning, geen lectuur doen veronderstellen. De eerste is de beschrijving van de opvoering, die de schilder Nicaise de Cambray uit Douay in September 1449 met zijn makkers aan het hof van Philips de Goede te Brugge gaf van ‘certain jeu, histoire et moralité sur le fait de la danse macabre’.Ga naar voetnoot2) Hier kan ‘histoire’ toch wel niet anders dan toneelspel betekenen. Het andere spel is Listoire du Mors de la Pomme, een stuk, in Picardisch dialect geschreven, dat om het handschrift, waarin het overgeleverd is, vòòr 1468 ontstaan moet zijn.Ga naar voetnoot3) Er zullen nog wel andere voorbeelden in de Europese literaturen te vinden zijn, maar voor ons doel zijn de beide aangehaalde al wel voldoende. Reeds vroeger heb ik betoogd, dat beide spelen mogelijk één en hetzelfde stuk zijn, althans gelijksoortige momenten van eenzelfde ontwikkeling uitmaken, van pantomine langs een tussentrap, waarin het gesproken woord gebruikt werd, naar een volledig drama.Ga naar voetnoot4) Ik laat het aan literatuur-historici over, uit te maken, of de vorm, die Mariken in het volksboek heeft, ook een dergelijk stadium in een uitgroei tot een drama zou kunnen betekenen. Pater Maximilianus O.F.M. Cap. heeft onlangs een nieuwe verklaring gegeven van vs. 210: Ick en ben die beste van mijnen maghen niet. Hij betoogde, dat onder ‘maghen’ niet alleen de gevallen, maar ook de getrouwe engelen moeten verstaan worden; Moenen geeft dus bedektelijk en wellicht met in galgenhumor zich ontlastende weemoed te kennen: ik behoor tot het slechtste deel van mijn familie, m.a.w. ik ben een duivel.Ga naar voetnoot5) Het verwondert mij, dat de schrijver niet opgemerkt heeft, dat Mariken zelf zijn verklaring bevestigd. Niet alleen zegt zij: Ghi zijt die viant vander hellen (vs. 214), maar overpeinst later: | |
[pagina 229]
| |
Ende ick weet wel dezen Moenen, dat es die plaghe,
en es vanden besten niet, dit es den noot.
Ic ghevoelt wel, al seyt hijs niet al bloot,
Dat een viant moet wesen of niet veel betere (vs. 597-600).
Mariken bedient zich van dezelfde litotes, die Moenen gebruikt heeft. Ook zij wil zeggen: hij is heel slecht, geenszins een engel, maar een duivel of zo iets. D.Th. Enklaar. |
|