‘Dat hovet sijn was al ghehaert
Wonderlike waren sine lede:
Sijn mont groet, sine nose lanc,
Sijn hoeft groet, sijn adem stanc,
Sijn oren breet alse een wan.
. . . . Ende daertoe mede
Was hi ghescepen als een paert,
Van den middel nederwaert’ (4374-89).
De held, die bestemd is om al deze verschrikkelijkheden te overwinnen, stelt uitdrukkelijk het griezelige van zo'n wezen vast:
Du bist sonder menscen nature’ (4435 v.).
En een derde reus doet even gruwelijk aan:
‘Thovet had hi ghelijc den mule;
Sijn haer dat was lanc ende vule,
Sijn oghen waren versternet roet;
Die noese sijn was herde groet:
Eens voetsdicke ofte mere.
Twee bulen hadde die felle here,
Die keitijf wasser mee gheboren;
Op sijn knien bulen twee.
Noch moeghdi hoeren wonders mee.
Die voete had hi als een lupaert,
Als een wilt man was hi ghebaert’ (8163-74).
Een vierde doet in spookachtigheid van gedaante niet onder:
‘Voer ende achter heeft hi een bule;
Syn mont ghelijct een ossenmule,
Lanc es hi oec sestien voet’ (10709-11).
Jeroen Bosch is wel niet de enige kunstenaar geweest, die met de verbeelding van dichters wedijverde. Dezelfde roman vermeldt een wreedheid, die feitelijk in onze rechtpleging van de middeleeuwen niet bekend is: ‘Dede die darme utewinden met enen engiene’ (11744 v.). Juist zo werd de marteldood van de H. Erasmus door Dirk Bouts in Leuven voorgesteld met een katrol, waarmee beulen de ingewanden als een touw om een stang draaiden. Roman en legende dienden elkaar zoals woord en beeld het deden. (vgl. Acta Sanctorum, Junii I, 213).
G.B.