De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Bilderdijk's ‘Gebed’ van 1796.Over Bilderdijk's dichtwijze ware een belangwekkende studie te schrijven. Tweeërlei voorstelling dringt zich op: die van den aan zich-zelf ontrukten, in extase verkerenden poëet, die schrijft wat de Muze vóórzegt en dit anderen soms zelf weer met vaart dicteert - en die van den woord na woord angstvallig afwegenden, immer luisterenden dichter, die heel moeilijk wordt bevredigd door wat in eersten aanleg het papier is toevertrouwd. Beide voorstellingen hebben haar goeden grond in uitlatingen van Bilderdijk zelf. ‘Dat emendare, en 't blokken daarop is 't eigenlijk bearbeiden der Poëzij’, schrijft hij in 1793 aan zijn jongen vriend OuthuysGa naar voetnoot1). Over zijn zg. paroxismen, aan Jeronimo de Vries, in 1806: ‘Ik word dan weggesleept tot verzenmaken als in een wervelwind, en het is of een dubbeld wezen in mij is’Ga naar voetnoot2). Op het laatste wordt doorgaans meer de nadruk gelegd. Het past bij de romantische verheerlijking van de inspiratie van den dichter, die Bilderdijk mede van zijn schoonste verzen schrijven deed. Onjuist wordt echter de voorstelling als wordt beweerd, dat Bilderdijk meende ‘niets te mogen veranderen in wat de godheid hem had voorgezegd, zodat hij nimmer meer in zijn gedichten verbeteringen aanbracht’Ga naar voetnoot3). In de in 1935 uitgegeven jaarverslagen van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ heeft Prof. Wille gewezen op den ‘andere(n) Bilderdijk, die ingespannen werkte op zijn gedichten, schrappend, toevoegend, omzettend, wijzigend, inkrimpend, uitbreidend: proevend, met verstand en smaak, met gevoel en gehoor elken klank, elk woord, elke uitdrukking, elken zin, elke strophe, tot zij geheel voldeden - misschien; tot althans, hetgeen hinderde of stootte, was weggenomen of geëffend’. Dat illustrerend met een facsimile van een ‘onooglijk blaadje handschrift’, met het gedicht ‘Vreugde’ van 1805Ga naar voetnoot4): ‘een vodje papier aan beide zijden tot aan de uiterste randen fijn beschreven en herschreven, met tallooze doorstrepingen en veranderingen’Ga naar voetnoot5). In de verschillende Bilderdijk-verzamelingen te Amsterdam, 's-Gravenhage en Leiden berusten andere dergelijke handschriften of ‘kladden’. Het bekende gedicht ‘Uitboezeming’ van 1795Ga naar voetnoot6), in originali in de Koninklijke Akademie, is eveneens sterk ‘doorwerkt’, in bovenbedoelden zin. Maar daarnaast doet zich bij Bilderdijk een ander verschijnsel voor. Het eenmaal voltooide gedicht, vaak pas na jaren, een enkelen keer nimmer, in druk gegeven, laat hem niet meer los. Niet alleen keert eenzelfde onderwerp herhaaldelijk terug, soms van zijn vroegste tot zijn laatste poëzie, maar ook wordt op de stof van een ouder gedicht menigmaal door een toevoegsel teruggegrepen, ook wel door twee zulke aanhangsels, of door een heel nieuw gedicht. ‘Uitzicht op mijn Dood’Ga naar voetnoot7), van begin 1824, wordt uitgebreid in 1826, opnieuw in 1828. ‘Uit- | |
[pagina 222]
| |
zicht eens Dichters’Ga naar voetnoot1) van 1826, sluit aan bij den ‘Geboortegroet voor Z.D.H. den Heere Erfprinse van Oranje’Ga naar voetnoot2) van 1787. Het door den dichter niet uitgegeven ‘De Verschijning’Ga naar voetnoot3), van 1807, is een onmiddellijk vervolg op den ‘Droom’ van 1793Ga naar voetnoot4). Een Frans gedichtje, geschreven in de Italiaanse grammatica van Katharina Wilhelmina, in 1796, in originali in de Koninklijke Akademie, in copie in andere collecties, tot in een verzegeld pakket z.g. erotica toeGa naar voetnoot5), maakt vrijwel een gehelen brief aan Loots uit, in 1811Ga naar voetnoot6). Van de uit het Spaans vertaalde en naar Percy bewerkte vierregelige romances ‘Almanzor en Zaïde’ en ‘De Heer van Landhorst’ publiceert hij een vijfregelige versie, door Zijderveld in zijn dissertatie juist om den slappen vijfden regel gecritiseerdGa naar voetnoot7). In het Voorwoord van den bundelGa naar voetnoot8) spreekt hij echter over twee navolgingen, de hier gebodene, en een vierregelige: ter vergelijking gebruikt bij zijn voorlezingen. In Handschrift LXX van de Koninklijke Akademie, ‘Poëzij in Ballingschap’, vinden we beide. En in beide gevallen blijkt de vierregelige lezing de oudste te zijn; bij de ene ligt er zelfs een vol jaar tussen. Ook bij wat wel gedrukt is, zijn kennelijke omwerkingen. Het prachtige, voor wie Bijbeltaal kent, ook in het beeld der laatste strophe verstaanbare ‘Voorbestemming des Christens’, van 1817, dateert in eersten aanleg al van 1808: ‘De Paarlende Daauwdrop’Ga naar voetnoot9). Het mooie Réveilgedicht ‘Waarschouwing’, van 1825, in Navonkeling I, is wel een verbeterde versie van ‘Beurtrei’, van 1824, in Navonkeling IIGa naar voetnoot10).
Zo horen ook het ‘Gebed’ van 1792 (dat in den druk van 1793 heet te zijn), en het ‘Gebed’ van 1796, bijeenGa naar voetnoot11). In het reeds genoemde Handschrift LXX van de Koninklijke Akademie, een klein, genaaid boekje in zakformaat (11 × 17½)van meer dan drie honderd bladzijden, door Bilderdijk tijdens zijn ballingschap beschreven met ruim honderd gedichten, vinden we op bl. 50, zonder enig opschrift of titel, het bekende: Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gij weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig mij neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen!
| |
[pagina 223]
| |
Ja, wond of heel; verhef, of druk mij neêr:
'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijn oogen:
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!
Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw, noch ongeduldig.
Ach, leer Gij mij, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in mij; zoo is mijn beê onschuldig.
- het naar het proza van Fénélon bewerkte gebed, dat in bijna elke bloemlezing wordt opgenomen, getoonzet isGa naar voetnoot1), en steeds om 't zeerst wordt geprezen, zelfs door wie in den dichter zinnenlust en huichelarij bij voorkeur onderkennen. Het is gedagtekend 6-11-1796; geschreven dus ruim tien maanden na de eerste kennismaking met Katharina Wilhelmina. Prof. Wille tekent op grond van de onuitgegeven brieven in zijn bloemlezing ‘Dichterlijke Zelfbeschrijving van Bilderdijk’ (1943), bij dit gebed aan: ‘Op 3 April had B. haar bevend zijn liefde bekend. In den zomer van '96 werden de gevoelens van B. en Kath. Wilh. voor elkander steeds inniger, en ook de laatste kon zich niet langer ontveinzen, dat liefde en geen vriendschap, hun verhouding beheerschte. Het ontging de omgeving ook niet; en moeder Schweickhardt, door vrienden gewaarschuwd, hield Kath. Wilh. streng in het oog, en dwong B., zijn bezoeken te staken (Sept.). Diep gekrenkt, niet tevreden met tersluiksche briefwisseling en enkele geheime ontmoetingen drong B., de eerste maanden vooral, gedurig aan bij Kath. Wilh. op beslissende stappen. Maar hoe vast en hoe teer ze hem ook lief had, zij deed geen opzienwekkende dingen. Zij bleef bij de haren, niet het minst om haar ziekelijken vader, en om haar naam. Tegen het einde van het jaar gaat de storm eenigszins luwen bij B., hij leert haar houding eerbiedigen. Dit Gebed is uit den tijd van zijn felste bewogenheid’Ga naar voetnoot2). Dit gebed van 1796 nu schreef de dichter op de keerzijde van zijn ‘Gebed’ van ouder datum, van 1792 naar dit hàndschrift, van 1793 volgens den gedrùkten tekst, dat aldus eindigt: Verplet, ô groote God, der zinnen overmoed!
Koom 't krank geloof te hulp, in hun gareel verwikkeld!
Trek me, en bedwing dien geest die d'uwen tegenwroet!
En delg den angel uit, die 't grove stofdeel prikkelt!
Verleen me een needrig hart, steeds aan zich-zelf verdacht,
Maar, zeker van uw trouw, gerust op uw genade!
En schenk me een dankbaar kroost, een duurzaam nageslacht,
Een vlekloos huwlijksbed, en eensbezielde Gade!
Meer smeeke ik niet, ô God! uw heilbelofte staat;
Wat zoude ik meer dan haar, dan 't geen ze omvangt, bejagen?
Hij vergt, die op U hoopt, geen kwistige overdaad,
En Gij, Gij werpt hem toe, wat zijn behoeften vragen.
Het is het enige gedicht van vóór de ballingschap, in dezen niet chronologischen, maar uitdrukkelijk ‘Poëzij in Ballingschap’ genaamden bundel opgenomen. Bilderdijk heeft dus zeer bewust beide beden tegenover elkander geplaatst. Het geeft ons een blik op den doorlopenden zielestrijd van den man, | |
[pagina 224]
| |
wiens christelijk ‘semper idem’ ondanks zijn gebrokenheid echt was. Eigen zonden belijdend, hoogmoed vóóral, heeft hij geklaagd over de verwording van zijn huwelijk en gesmeekt om herstel. In het gebed van vóór de ballingschap spreekt niet alleen de strijd van den geest tegen het vlees, maar evenzeer, hoe bedekt ook, het leed om versmade huwelijksliefde. Dat leed heeft hem jarenlang verteerd. In het opvallend grote gedicht ‘Op mijner Egâ verjaring’, van 1794Ga naar voetnoot1) klinkt het voor den goeden verstaander duidelijk door. De maand daarop schrijft Bilderdijk aan zijn vriend Uylenbroek: ‘Ik heb op mijn Egaas verjaardag niets kunnen maken, dat maar draaglijk was’Ga naar voetnoot2). Er kwam geen herstel. Maar het ‘Gebed’ bleef leven in zijn hart. Als hij in '95 verbannen wordt, vraagt hij, van Groningen uit, voor hij zijn land verlaat, aan Uylenbroek copie van twee gedichten die deze nog van hem heeft liggen.Ga naar voetnoot3) Het waren er vrij wat meer, naar blijkt uit de ‘Kleine Dichterlijke Handschriften’; meest ook van '93. Maar deze twee zijn hem op dit moment nog, of weer, levend bezit. Het zesregelige, naar het Perzisch bewerkte, op ‘De Barmeciden’, met de les: ‘leer, afhangklijk mensch, den glans der grootheid vlieden’; en het ‘Gebed’ dat in de zorg om vrouw en kinderen waarvan hij in denzelfden brief gewaagt, weer te feller leeft: uit een geplaagd gemoed de belijdenis van een aangevochten, maar oprecht geloof; de bede om een nederig hart, om dankbare kinderen, om een eenswillende vrouw. Daarin leven de laatste jaren naar hun geestelijke gestalte in zijn herinnering voort. Zo verlaat hij zijn vaderland. - En dit gebed laat hem ook niet los, als in Engeland Katharina Wilhelmina hem verschijnt. Tussen allerlei gedichten van '95, uit Groningen en Hamburg, door elkaar, schrijft hij in zijn schamel zak-album eerst een Engels gedichtje, dat medelijden vraagt met den armen balling, en, op dezelfde bladzijde, het bovengenoemde ‘A Miss Billah, écrit dans sa grammaire Italienne’Ga naar voetnoot4) blijkbaar uit den eersten tijd, toen hij haar Italiaanse lessen gaf. Tegen zijn regel zijn deze gedichtjes op een even pagina geschreven; ze zijn dus kennelijk later daartussen geplaatst, op bl. 36. Op bl. 49 verschijnt dan plotseling, na twee kleine gedichtjes weer, die een groter insluiten, het ‘Gebed’ uit den Haagsen tijd, geantedateerd, waarschijnlijk: 1792. In Uylenbroek's ‘Kleine Dichterlijke Handschriften’ verscheen het in de Negende SchakeringGa naar voetnoot5), met het jaartal 1793. In het eerste deel van Bilderdijk's ‘Verspreide Gedichten’Ga naar voetnoot6) eveneens. Is in '92 wellicht de innerlijke breuk tot openbaring gekomen, die hem een jaar later drong tot zijn in dichtmaat uitgestort gebed? En greep hij in de bewogenheid van zijn ontwakende liefde voor Katharina Wilhelmina daarop terug? - De andere gedichten, voor haar bestemd, treffen we pas aan na bl. 200; bijna alle precies gedateerd, maar niet chronologisch. Tussen het ‘Gebed’ en deze ‘erotiques’ (zoals B. ze zelf noemde) liggen in hoofdzaak navolgingen van Ossian en een twaalftal romances. Ook hierbij komt een enkele maal een nieuw gedichtje voor op een even bladzijde, maar meer bij wijze van bladvulling: een raadsel, twee zeer kleine gedichtjes ‘na Pope’. B. schrijft wel dóór op de even pagina's, maar waar een gedicht eindigt op een oneven zijde, laat hij de keerzijde in den regel onbeschreven. | |
[pagina 225]
| |
Op bl. 213 nv (oneven, normaal dus) vinden we een vers, dat geschreven is op denzelfden dag, waarop het ‘Gebed’ van '96 is ontstaan, een elegie naar Tibullus: ‘Aan .....’; ‘ex tempore 6-11-'96’Ga naar voetnoot1). Te opvallender is het, dat we dit tweede ‘Gebed’ zelve niet hier aantreffen, achter in den bundel en op een oneven pagina, maar vóór in, op een even zijde, en wel op de keerzijde van het enige gedicht van vóór de ballingschap dat B. in dit boekje een plaats gegeven heeft: het ‘Gebed’ uit den Haagsen tijd. Een bewijs te meer dat beide gebeden zeer bewust tegenover elkander zijn geplaatst. Gezien een verbetering (beschouw veranderd in aanschouw) en een tweetal varianten (neêrgezonken, afgematten geest; verhef, hef me op), hebben we ook hier met het oorspronkelijke handschrift te maken. Tekenend is de weer verworpen uitdrukking: mijn afgematten geest, in een niet naar het Frans gevolgden regel. Zij past volkomen bij de stemming waarin de elegie dien dag geschreven is. In neêrgezonken klinkt de onderworpenheid, die voorwaarde was voor den zuiveren toon van het gebed, dat geschreven is uit den nood der ziel van één die niet meer bidden kan, alleen maar, als een kind, vluchten naar zijn Vader. In die houding van kinderlijk ontzag troost vindend bij FénélonGa naar voetnoot2), houdt hij in de verwarring van het heden vast aan het verleden. Dit te weten is voor de juiste beoordeling van Bilderdijk, van den dichter èn van den mens, van groot belang. Kampen. J. Bosch. |
|