De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStof en vorm.Meermalen wordt een werk echt Hollands genoemd, wanneer de behandeling van het motief zeker wel kenmerkend mag heten voor ons realisme, maar het motief als zodanig algemeen menselijk blijkt te zijn. Echt Hollands en uitsluitend Hollands zijn immers twee. Voor het toelichten van dit elementair onderscheid mag een dubbel voorbeeld dienen. Hoe oorspronkelijk de toon van Warenar en Trijntje Cornelis ook verdient genoemd te worden, het feit, dat hoge heren als Hooft en Huygens zo'n platte klucht in dialect durfden schrijven, was op zich zelf helemaal niet eigenaardig. Dit genre vormde in de Italiaanse renaissance al vanaf Lorenzo il Magnifico, kardinaal Bibbiena en de staatsman Machiavelli een geliefde reactie op de humanistische trant, waarbij Aristophanes zich weer op Plato kwam wreken. Het lijkt niet eens nodig de navolging van Plautus en Terentius hierbij te betrekken, want er speelde een natuurlijk kontrast tussen de standen mee, wanneer hofkringen zich van hun voorrechten meer bewust maakten, door het instinctieve volk eens van dichtbij waar te nemen. Zo lieten schilders als Adriaan van de Venne of Jan Steen graag een voornaam gezelschap toekijken naar het kermisplezier van wilde boeren en zo vond Betje Wolff het nog in een overbeschaafde tijd even aardig als Rotgans om die kermis te beschrijven, al mocht de domineesvrouw dan haar gedicht niet bekend maken. Een ander voorbeeld van het samengaan van een Europees thema met een eigen stijl levert de waardering of liever verering, die Wolff en Deken voor de figuur van de koopman toonden. Een halve eeuw vòòr Sara Burgerhart had Voltaire, hoveling van meer dan één vorst, in zijn Lettres Philosophiques (1733) de handel boven de adel verheerlijktGa naar voetnoot1), wat volgens een Frans geleerde juist typerend zou zijn voor de Fransman: ‘On reconnaît là le bourgeois français, imprégné d'esprit colbertiste, et qui du respect pour toutes les manières de gagner de l'argent par le travail. Mais Voltaire a entendu à Londres tous les partis faire leur cour aux négociants, chanter des hymnes en faveur du commerce. Naguère le moraliste Addison, aujourd' hui le poète Young, l'homme d'état Bolingbroke, tous les journaux clament que le commerce fait la force et la grandeur de l'Angleterre, que le négociant est le membre le plus utile de la société, le bienfaiteur de l'humanité. Voilà le sentiment qui a saisi Voltaire et dont il a fait sa lettre X’Ga naar voetnoot2). Zulke gevallen leren ons het eenvoudige verschil tussen het wat en het hoe in het oog houden en nadruk leggen op de stijlontleding, waarop het zwaartepunt van de literatuurwetenschap voorlopig schijnt te vallen. G.B. |
|