De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Een Nederlandse grammatika voor Duitsers uit de achttiende eeuw.De Universiteitsbibliotheek te Giessen is in het bezit van een klein werkje, getiteld: Neue Holländische Grammatica, Oder Hinlängliche Anleitung vor die Hochteutsche / nicht allein die Holländische Sprache in Büchern und Umgang gründlich zu verstehen / sondern solche auch zu schreiben und zu sprechen. Nieuwe Hollandsche Grammatica, Of Duidelyke Aanleiding voor de Hoogduitschen, om niet alleen de Hollandsche Spraak in Boeken en Omgang grondig te verstaan, maar ook dezelve te schrijven en te spreken. Amsterdam, Bei Zacharias Romberg / Buch-Handler. 1741. De schrijver noemt zijn naam niet, maar de voorrede is ondertekend met J.C.C. en gedateerd: Amsterdam den 13ten October 1741. Wie is deze J.C.C.? Ten eerste is het niet zonder belang voor de kennis van de betrekkingen tussen Holland en Duitsland in de 18de eeuw die schrijver te kennen. Ten tweede kunnen wij op de inhoud van het boek een veel betere kijk krijgen, wanneer wij weten, wie hij was, uit welke kringen hij voortkwam, welke opleiding hij genoten heeft enz. De initialen J.C.C. vinden wij ook aan de voet van de berijmde ‘Erklärung Des Kupfer-Blads’. In de voorrede tracht de schrijver de Duitsers tot de overtuiging te brengen dat het nuttig is Hollands te leren en hij tracht hun vooringenomenheid tegen deze taal weg te nemen. Zijn argumenten zijn ook nog tegenwoordig van kracht. Hij zegt: ‘Es ist wahrlich ein grobes Vorurtheil der Teutschen / dass die Holländische Sprache in ihren Augen grob und niederträchtig scheinet. Diese vorgefaste meinung entstehet daraus / dass in ihren Ohren die Holländische mit der Teutschen Bauren Sprache ehr / als mit der reinen Hochteutschen sich reime. Ich gebe dieses zwar einiger massen zu / es ist aber die frage ob das so genandte Platt-Deutsche dem wahren Ursprunge der Teutschen Sprache nicht würcklich näher beykomt / als das gezwungene Hochteutsch. Ueber dem ist auch noch ein Himmelweiter Unterscheid zwischen dem Platt-Deutschen und Niederländischen / oder wie man hier spricht / zwischen Muffisch und Holländisch. Als ein Hochteutscher bin jederzeit ein grosser Eifferer vor die Ehre meiner Mutter-Sprache gewesen / ja ich bin es noch. Allein sonder Leidenschaft zu sprechen / so kan mit voller überzeugung gestehen / dass ich nicht wolte über mich nehmen zu beweisen / dass meine nur jetzt gewordene der ehmals gewesenen Mutter-Sprache weit nach zu setzen wäre. So viel kan vor gantz gewis versicheren / dass vielfältige Ausdrükkungen so nachdrücklich in der Holländischen Sprache sind / die mich nicht getrauete in der Hochteutschen so kurtz und bündig zu geben. Einiger weniger zu gedenken: das Wort Voorspoed und Tegenspoed soll mir kein Hochteutscher oder ander Ausländer mit einem eintzelen Wort so nachdrücklich geben. Wie nett gebraucht der Holländer des Worts doen? Er spricht damit so kurtz / als man in der Hebräischen / einer der allerkürtzesten Sprachen / mit der Conjugatione Hiphilica, nur immer thun kan. So hat auch selbst der Niederländer denen Frantzosen in den meisten Redens-Arthen die kürtze viel besser als der Hochteutsche abgelernet. Im Umgange ist die Niederteutsche Sprache gantz ungemein ausdrücklich / flüssig und ein- | |
[pagina 215]
| |
nehmend. Am allermeisten aber ist diese Sprache werth zu lernen / um die Bücher / so darin geschrieben oder doch übersetzet / zu verstehen. Niederland ist nicht unfruchtbar an gelehrten Leuten gewesen. Ja ich solte wohl aufforderen / dass die gantze gelehrte Welt daran verpflicht wäre: denn sie soll niemahls so undanckbar werden / den grossen Ruhm des grossen Rotterdammers Erasmi, des allgemeinen Herstellers der Wissenschaften zu vergessen. Schreibt ein Petrus Cunaeus nicht das allernetteste Latein? Wer wil Joost van den Vondel seinen Poëtischen Crantz welk machen? Und wie gläntzet Hugo Grotius unter den Gelehrten? Ich bin zu wenig / und die Grentzen einer Vorrede sind zu kurtz abgestochen / so vieler verstorbenen und noch lebenden Gelehrter Männer Ruhm zu erwehnen. Ich versichere nur / dass es niemand leid werden kan / diese Preiswürdige Sprache erlernet zu haben.’ In dit citaat horen wij ook iets over de persoon van de schrijver. Hij is of was Duitser en is eerst nu, dat wil zeggen een korte tijd voor 1741 Hollander geworden. Uit deze en andere gegevens meen ik te kunnen bewijzen dat de schrijver Joh. Christian Cuno, een weinig bekende maar toch interessante persoonlijkheid, geweest is. Joh. Christ. CunoGa naar voetnoot1) werd geboren te Berlijn op 3 April 1708 uit gegoede ouders. Van 1712 tot 1715 ontving hij onderwijs van de bekende dichter Joh. Christ. Günther, kwam later op het gymnasium en werd 1722 goeverneur bij de bekende filoloog Joh. Leonh. Frisch. In 1724 werd hij door Pruisische wervers geprest om soldaat te worden. Later werd hij zelf werfofficier en zijn reizen voerden hem naar Oostenrijk, Hongarije en Italië. In het begin van 1740 deserteerde hij in Rome en zijn weg voerde hem door Duitsland naar Amsterdam. Aldaar huwde hij in 1741 de weduwe van een rijke koopman, Elsje Warsing, en werd nu zelf koopman. In 1761 stierf zijn vrouw. Sommige berichten melden dat hij later naar Duitsland terugkeerde en in Weingarten bij Durlach in 1783 stierf. Hij heeft zijn leven van 1708 tot 1770 in een levensbeschrijving van 4000 bladzijden beschreven. A. Scheler heeft het manuskript, dat nu zoals hij zegt in de Brusselse Staatsbibliotheek berust, gelezen. Hij zegt daarvan: ‘Was nun den stofflichen Inhalt der Handschrift betrifft so bietet er in der That mannichfaches Interesse dar; abgesehen davon, dass sich darin die gesellschaftlichen und geschäftlichen Verhältnisse der Stadt Amsterdam in reichem Masse geschildert finden, begegnet man einer ziemlichen Anzahl von Persönlichkeiten, welche die Aufmerksamkeit heutiger deutscher Leser noch immer zu fesseln im Stande sind... Von den verschiedenen in der Handschrift beschriebenen Situationen und Lebensperioden des nach Holland verschlagenen und dort zu Ansehn, Reichthum, wohl auch zu literarischem Rufe gelangten preussischen Ex-Musketiers möchte jedoch keine als Zeitbild lebhaftere Theilnahme wecken, als der vom Jahre 1733 bis 1739 sich erstreckende und die Rolle Cuno's als preussischer Werbeoffizier begreifende Zeitraum...’ | |
[pagina 216]
| |
Zo is het leven van Joh. Christ. Cuno zowel voor Duitsland als ook voor Holland van belang en het handschrift bevat misschien nog menig interessant kultuurverschijnsel. Van zijn werken vermeldt A. Scheler behalve gedichten vooral de Moralische Briefe an seinen Enkel und Pflegesohn Johann van der Laag (1747)Ga naar voetnoot1) (volgens Scheler door Cuno in het Nederlands vertaald), een vertaling van de Kruistriomf van J. Vollenhove, een Messiade (Amsterdam 1762) en een roman ‘Biedermann’ in het Nederlands, die later door hem in het Duits vertaald werd. Scheler weet niet of dit werk gedrukt is of nietGa naar voetnoot2). Ik meen nu te kunnen bewijzen dat Joh. Christ. Cuno bovengenoemde grammatica geschreven heeft. Zoals wij zagen deserteerde Cuno in het begin van 1740. Hij had dus wel reden in 1741 zijn naam te verbergen. Cuno kon wel in 1741 zeggen dat Holland ‘nur jetzt’ zijn moedertaal geworden was. In de mond van Cuno krijgen de woorden in de ‘Erklärung Des Kupfer-Blads’: Das edle Niederland / das edle Fremden ehrt / Sie schützet / nährt und pflegt und sprechen mit ihm lehrt /bizondere betekenis. Deze dankbaarheid aan Holland vinden wij ook elders in de werken van Cuno. Hij zegt ergensGa naar voetnoot3): ‘Utrecht und das theure Holland, unser jetzigs Vaterland’. De schrijver van de grammatika geeft in de voorrede een citaat van de Duitse dichter Canitz: ‘Ein Teutscher ist gelehrt / wenn er sein Teutsch versteht’. Ook Cuno spreekt in zijn gedichten herhaaldelik met de meeste hoogachting van Canitz. Hij gebruikt zelfs het zelfde citaat van Canitz om in een groot gedicht ‘sich für die Ehre seiner Muttersprache zu ereifern’Ga naar voetnoot4). Ten slotte kan ik hier nog aan toevoegen dat het titelblad van de grammatika en ook de afbeelding van Joh. Christ. Cuno in de Moralische Briefe’ door de zelfde kunstenaar G.J. Marstaller gesneden isGa naar voetnoot5). Uit de opgesomde feiten blijkt mijns inziens dat Joh. Christ. Cuno de schrijver van de grammatika was. Het is alleen verwonderlijk dat noch Scheler noch een ander deze grammatika onder de werken van Cuno vermeldt. Misschien zou de levensbeschrijving die, zoals reeds gezegd is, belangrijk moet zijn, dit kunnen ophelderen. Er bestaat evenwel nog een moeilijkheid dat Cuno die pas 1740 in Amsterdam kwam, in 1741 al een Nederlandse grammatika voor Duitsers kon schrijven. Misschien heeft hij al als soldaat Nederlands geleerd of zijn vrouw heeft hem geholpen. Wie de schrijver ook geweest moge zijn, uit zijn werk blijkt, dat hij een | |
[pagina 217]
| |
In dit opzicht staat hij veel hoger dan Matthias Kramer die een ‘Vollkommene niederdeutsche oder holländische Grammatik’ geschreven heeft. Deze is, zoals hij beweert, de eerste geweest die een Nederlandse grammatika voor Duitsers heeft. Zoals uit zijn voorbericht blijkt heeft Cuno deze grammatika gekend. M.J. van der Meer. † |
|