Nogmaals verengelen.
Dat verengelen in het laatst van de vorige eeuw als een ‘doodgezongen’ (v. Lessen, NTg. XLII, 292) woord van pruldichters werd beschouwd, blijkt aardig uit een bewijsplaats, die ik aan de heer P. Maassen verschuldigd ben, uit de Grassprietjes van Cornelis Paradijs. In het bekende grassprietje ‘Aan J.J.L. ten Kate’ (blz. 45) ‘zingt’ Van Eeden als volgt over Ten Kate:
Die hupp'lend in het priesterkleed,
Den lusthof onzer taal betreedt,
De schoonste bloemen plukkend, menglend,
Met bonten zwier ze strikkend, strenglend,
Verenglend 's levens duistre sfeer,....
Of Van Eeden hier bij Ter Haar in de schuld staat, die mengelt, verengelt en omstrengelt aaneenreeg (v. Lessen, t.a.p.)? Of zou hij, als de met het rijm tobbende dichter bij Van Koetsveld (ibid., 293), het rijmwoordenboek van Witsen Geysbeek hebben geraadpleegd?
C.B.v.H.