De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Het getal als grammatische categorie in het ABN.§ 1. Laten we eerst even voorop stellen dat er a priori helemaal geen congruentie hoeft te bestaan tussen de term getal als benaming van een grammatische en als die van een wiskundige categorie. In verband hiermee kan men zelfs de vraag stellen of het niet gewenst is om voor die twee begrippen verschillende namen te gebruiken. Jespersen heeft dat destijds niet gedaan zoals men weet, ofschoon hij het bij time en tense en bij sex en gender heel terecht wél deedGa naar voetnoot1). Voorlopig zulen we z'n voorbeeld navolgen, vooral omdat we elke onnodige terminologische vernieuwing graag willen vermijden; er zijn al genoeg gevallen dat we er helaas niet buiten kunnen. We zullen in het nu volgende bij twijfelgevallen duidelijk aangeven, op welke plaatsen we het wiskundige getal bedoelen en waar het grammaticale. Onze bedoeling is om achter elkaar drie categorieën van woorden te behandelen waarbij onze spraakkunst-traditie die term getal gebruikt: de substantivische, de ‘persoonsvormige’ en de adjectivische groepen. De daar aanwezige getals-opposities zullen we respectievelijk a-, c- en b-getal noemen. Vervolgens zullen we nagaan, in hoever er bij sommige woorden sprake is van onverschilligheid tegenover één of meer van die getalsopposities. Tenslotte behandelen we aan de hand van een beperkt aantal voorbeelden de vraag, of er tussen de drie getallen onderling ook gevallen van incongruentie voor kunnen komen, of één vorm m.a.w. tegelijk bv. b-meervoudig en c-enkelvoudig kan zijn. § 2a. Onze spraakkunst gebruikt de term getal allereerst in verband met bepaalde eigenaardigheden van substantivische woorden, met name van het substantivum zelf. Hier kunnen we het begrip dat ons bezighoudt, voorlopig als volgt definiëren: het getal is het behoren tot één lid van de oppositie tussen twee grammatische (functie-) categorieënGa naar voetnoot2), die als betekenis-oppositie hebben ‘één’ / ‘meer als één exemplaar van dezelfde soort’. Ik spreek hier van functie-categorieën omdat beeldjes, mens en, kinderen enz. geen morfeem met elkaar gemeen hebben, maar wel allerlei combineerbaarheden, zoals bv. die met staan of liggen (t.o. staat of ligt). Laten we voor het gemak die twee categorieën van het a-getal de namen a-enkel- en a-meervoud geven. Men ziet aan een enkel voorbeeld duidelijk de belangrijke rol van het oppositie-element: jongen is a-enkelvoud zodra het tegenover jongens staat, maar a-meervoud wanneer het jong als pendant heeft: hoeveel jongens hebben die mensen?; hoeveel jongen hebben die duiven? Nu is elke grammatische categorie principiëel gebaseerd op feiten uit het signifiant en niet uit het signifié, ook al zal men als regel tussen die twee vlakken een parallellisme waar kunnen nemen. Aangezien de spraakkunst nu een wetenschap is die zich op grammátische categorieën baseert en niet op semantische, kan een spraakkunstterm getal met geen mogelijkheid gebruikt worden als naam van een of meer van laatstgenoemde categorieën. Tegenover de groep eenling, enkeling, individu enz. kan semantisch duo, koppel, paar, tweetal enz. gezet worden in een oppositie van ‘1’ / ‘2’, maar voor zulke gevallen is de spraakkunst volmaakt ongevoelig, want elke | |
[pagina 204]
| |
reflexie van die tegenstelling in het (eigen) signifiant ontbreekt. Integendeel: uit duo's, koppels enz. blijkt duidelijk dat duo, koppel enz. net zo a-enkelvoudig zijn als eenling, enkeling enz. Hieruit volgt weer dat de befaamde probleemstelling: ‘Is het eerste lid van samenstellingen als bv. paardevlees of koeiestal enkel- of meervoudig?’, grammaticaal gesproken als een tang op een varken slaatGa naar voetnoot1), althans voor iedereen die ervan uitgaat dat zulke samenstellingen één woord vormen, en dat het ABN geen meervouds-infigering kent. Ik vraag me in dit verband af, of we één geval hebben van het type *varkenvlees ‘vlees van één varken’ / *varkensvlees ‘vlees van meer als één varken’. Ik heb zoiets tot dusver nog nergens aangetroffen. Een andere consequentie van het voorafgaande is het feit dat het zinloos is om te menen dat ‘het eerste lid van een samengesteld znw. de bet. [kan] hebben van een mv., zonder de vorm: plantkunde, boomkwekerij, horlogemaker’Ga naar voetnoot2). Meervouds-betekenis zonder meervoudsvorm is een grammaticale contradictio in terminis. Men begrijpt dat hierdoor ook de formulering van bepaalde regels van onze spelling beïnvloed dient te worden, wil ze wetenschappelijk verantwoord zijn. § 2b. Vervolgens komt nu het werkwoord ter sprake, waar we eveneens gewoon zijn om in verschillende gevallen getals-opposities te onderscheiden. Heel opvallend is hier het feit dat die eigenaardigheid zich in het ABN tot de persoonsvorm beperktGa naar voetnoot3); zelfs in de a-imperatief onderscheidt het nergens twee of meer getals-categorieënGa naar voetnoot4). Dat lijkt me een sterk argument voor degenen die geneigd zijn tot de opvatting dat de persoonsvorm althans in het ABN, een bepaling is bij het onderwerp, en dat de getals-indicatoren achter het persoonsvorm-semanteem alleen maar gezien mogen worden als bepalingen bij het onderwerps-‘semanteem’Ga naar voetnoot5). Is die veronderstelling juist, dan vereenvoudigt dat de stand van zaken óók in de betekenisleer, want nu kunnen we de hiervóór genoemde betekenis-oppositie tussen a-enkel- en a-meervoud evengoed laten slaan op de morfeemoppositie achter het persoonsvorm-semanteem. Ter verduidelijking noemen we de termen van laatstgenoemde tegenstelling c-enkel- en c-meervoud. | |
[pagina 205]
| |
We mogen dus zeggen dat één substantivisch getal zich in het substantivum zelf uitdrukt, terwijl een tweede vrij zeker tot uiting komt in een bepaald soort bepaling bij het substantief (voor zover die er is, natuurlijk), te weten in de persoonsvorm. Vreemd is laatstgenoemd verschijnsel overigens niet: zo worden de genus-categorieën bij het substantief bv. naar men weet nooit in dat woord zelf uitgedrukt, maar altijd in bepaalde bijvoeglijke woorden: lidwoord, adjectief enz. § 2c. Men zal zich al afgevraagd hebben, waarom we tot dusver in onze terminologie een open plaats bewaard hebben voor een b-getal. Een van de oorzaken daarvan is z'n gecompliceerd karakter: we zullen straks nog met enkele eigenaardigheden daarvan kennis maken. Op wat voor woorden slaat het b-getal? Om dat iets duidelijker te maken leek ons een kleine uitweiding gewenst naar het gebied van de klassieke taalkunde. Men weet dat de classici de gewoonte hebben om een oppositie als bono/ bonis met dezelfde getalsterminologie te lijf te gaan als bv. die tussen domino/dominis. Is dat aan de ene kant verklaarbaar door de gelijkheid in de morfemen bij adjectief en substantief, aan de andere kant is het vreemd, want de adjectivische semantemen hebben op zichzelf evenmin part of deel aan het getál als aan bv. het genus, - al liggen de zaken bij deze twee categorieën niet helemaal gelijk. Détails laat ik achterwege; ik volsta met de constatering dat het adjectief per definitie een kameleon is dat de kleur aanneemt van het substantief waar het bepaling bij is: dat geldt gelijktijdig voor genus-, getals- en naamvals-indicatie die zoals men weet in het Latijn niet van elkaar te scheiden zijn. Het kost dus niet veel moeite om in te zien dat we aan het morfeem van het Latijnse adjectief een b-getal toe mogen kennen, en dat dat morfeem een indicator is van een categorie van het bijbehorende substantief. De vraag is nu alleen maar of het ook voor het ABN zin heeft om van zo'n b-getal te spreken. Bij de het-woorden is er inderdaad een oppositie tussen klein kind / kleine kinderen, tussen het kind / de kinderen, tussen dat kind / die kinderen enz. Maar bij de de-woorden bestaan die opposities geen van alle. Daar staat tegenover dat een woord als zulke tot a-meervoudige kernen beperkt is, t.o. zo'n bij a-enkelvoudige: zo'n jongen / zulke jongens; zo'n grote jongen / zulke grote jongens (maar: die jongens zijn zo groot). Bij c-enkelvouden die gevoelloos zijn voor het a-getal is zulk(e) daarentegen heel goed mogelijk: zulk weer, zulke wol, zulke melk. Men ziet dus dat het b-getal weliswaar evenals z'n twee collega's uitsluitend betrekking heeft op een substantivisch woord, maar dat de adjectivische woordsoorten waarin het zich kan uiten nogal een uiteenlopend karakter vertonen. De vraag rijst zelfs of het getal dat zich in zo'n / zulke uit, wel altijd hetzelfde zal zijn als dat wat zichtbaar wordt in bv. de / het of ons / onze. Zou dat niet zo zijn, dan zouden we van een b1-getal, een b2-getal enz. moeten spreken. Zoals zo vaak, moeten we ook nu weer volstaan met op het bestaan van de moeilijkheden te wijzen; de plaats ontbreekt hier voor een détailstudie die voor de oplossing ervan onmisbaar isGa naar voetnoot1). § 3a. Zoëven noemden we weer, wol en melk ‘c-enkelvouden die gevoelloos zijn voor het a-getal’; iets zeggen over die gevoelloosheid of onver- | |
[pagina 206]
| |
schilligheid t.o. één of meer getals-opposities is het volgende punt dat aan de orde komt. Het is onder andere weer hierom van belang, omdat het wiskundige en het grammaticale getal erdoor met elkaar geconfronteerd worden. Nog een enkele opmerking hier tussen haakjes. Er is een duidelijk verschil tussen het a-getal aan de ene kant, tegenover de twee andere. Is een substantivisch woord één keer in principe vatbaar voor een betrekking met dat a-getal, dan is het daarbij ook betrokken in elke zin waarin het voorkomt. Is het in principe vatbaar voor een betrekking met het b- of het c-getal, dan hoeft het daarbij niet automatisch betrokken te zijn in elke zin waarin dat woord gebruikt wordt, omdat elk substantief normaliter evengoed met als zonder z'n bepalingen voor kan komen. Men zal in de volgende alinea's duidelijk zien, in welke gevallen er sprake is van permanente en van incidentele onverschilligheid t.o. een of meer getallen. Behalve de zoëven al genoemde gevallen van onverschilligheid t.o. het a-getal, geven we verder nog als voorbeeld (het) zitten, (het) lopen, griep, Rijnsburg, mazelen, Pyreneën. Aangezien (de) grieps, griepen, grieperen en (de of het) mazel enz. niet bestaan, hoeft hier verder weinig commentaar bij gegeven te worden. Op het ogenblik is ons nog altijd niet gebleken of de categorieën-opposities van het a-, het b- en het c-getal elkaar volkomen dekken of niet; die kwestie komt pas in § 4 hierachter aan de orde. Zolang we op dat punt geen zekerheid hebben, is het zinloos om te constateren dat bv. mazelen en Pyreneën een slotfoneem hebben dat eventueel als a-meervoudsmorfeem opgevat zou kunnen worden. Om te beginnen moeten we ze dus op dezelfde voet behandelen als wagen, gulden, jongen enz. die precies hetzelfde verschijnsel vertonen. Zulke mazelen en de mazelen zijn houden we dus voorlopig in petto. § 3b. Onverschilligheid t.o. twee of drie getallen treffen we onder meer aan bij een aantal woorden uit de groep die we met een verzamelnaam wel pronomina plegen te noemen, ofschoon niemand voor zover ik weet precies kan zeggen, aan welk vorm-criterium ze allemaal beantwoorden, - maar dat is een kwestie apart. Als iemand vraagt wie heb je daar allemaal gezien?, dan blijkt uit het gespatiëerde woord dat wie op meer als één persoon slaat, maar dat is natuurlijk weer geen reden om er een of ander meervoud aan toe te kennen. Mocht iemand door de voorbeelden uit § 1 (duo enz.) nog niet overtuigd zijn, dan kan hij dat misschien wél worden door te bedenken dat een wiskundig gelijk aantal menselijke individuen bedoeld kan worden door de signifiés bij menigte en bij mensen. Het wie van zoëven is dus onverschillig t.o. elk getal, terwijl hetzelfde van toepassing is op wie heb je daar gezien? dat naar één of naar meer personen kan vragen. Maar in wie loopt daar? of wie lopen daar? staan de zaken natuurlijk helemaal anders, want ondanks blijvende onverschilligheid voor het a- en het b-getal, is wie hier wél bij het c-getal betrokken als resp. enkelen meervoud. Voor die geldt mutatis mutandis hetzelfde, als ik me niet vergis. Een extra-mogelijkheid bij dit woord is z'n bijvoeglijk gebruik, maar op z'n eigen getal heeft dat geen enkele invloed. Bij een a-meervoudig het-woord kan het het b-getal indiceren, zoals in dat kind / die kinderen. Nu we één keer het woord die genoemd hebben, zijn we heel dicht ge- | |
[pagina 207]
| |
komen bij wat we gewoonlijk personalia en possessiva noemen; die schijnen voor een deel iets met getal én genus te maken te hebben, en daarom kan ik er moeilijk aan ontkomen om althans iets te zeggen over de vraag: ‘Indiceren sommige woorden uit deze groep hun eigen getal (ev. genus), óf dat van al eerder genoemde woorden resp. dat van “dingen uit de werkelijkheid”?’ Laten we om te beginnen eens even veronderstellen dat alleen het éígen getal geïndiceerd wordt, laten we dus doen alsof deze woorden volkomen ‘zelfstandig’ zijn. Het kost dan weinig moeite om in te zien dat ik, we of jij in elk geval onverschillig staan t.o. het a- en het b-getal, maar dank zij hun monopolie voor de onderwerpsfunctie natuurlijk nooit t.o. het c-getalGa naar voetnoot1). Daarbij kan het misschien geen kwaad om er even op te wijzen dat we ook als ‘pluralis majestatis’ altijd een c-meervoud is, althans zolang geen enkele leraar in het ABN kan zeggen: ‘We zal je dit keer nog maar een voldoende geven.’ Omgekeerd slaat u in u bent hier allemaal van harte welkom minstens op twee, en misschien wel op 10.000 personen, zonder dat daardoor z'n c-enkelvoudig karakter ook maar een ogenblik in het gedrang komt. Tegenover het a- en het b-getal staat ook u natuurlijk permanent onverschillig. We gaan nog even verder met deze pronomina. We krijgen dan vormen als me, jou of ons die weer heel beslist altijd betrekking moeten hebben op resp. één, één en meer personenGa naar voetnoot2), maar die desondanks weer met geen enkel grammaticaal getal in verband gebracht kunnen worden. Ook mijn of hun staan weer onverschillig t.o. elk getal, terwijl hetzelfde geldt voor ons / onze dat evenwel (net als het bijvoeglijke die) b-getals-indicator kan zijn zodra z'n kern een het-woord is: ons kind / onze kinderen. Met dat alles wil ik vooral niet de indruk wekken dat ik regels geef die a priori een onderdeel moeten vormen van de ‘algemene grammatica’; me dunkt dat alleen al bv. het Latijn hun algemene geldigheid uitsluit. Zo zou ik vormen als nobis of nos zonder enige aarzeling net zo waarderen als filiis of filios, omdat hier typisch dezelfde morfemen in terugkomen. Men zal al zulk soort kwesties voor elk taalsysteem afzonderlijk, aandachtig moeten bestuderen vóór men tot een conclusie komt over de manier waarop men ze het best kan interpreteren. We kunnen in het algemeen niet te wantrouwend staan tegenover de voortvarendheid van mensen als Hjelmslev die soms ál te vlug ál te veel over die ‘algemene grammatica’ willen zeggen. Maar nu nog iets over de vraag die we ons zoëven stelden over de aard van indicaties bij allerlei pronomina. Een afdoend antwoord daarop mag men op deze plaats niet verwachten, want dat kan niet gegeven worden zonder een diepgaande studie van de aard van ‘het’ pronomen, althans van die van personalia en possessiva. Daarom lijkt voorlopig de veiligste weg om uit te gaan van de veronderstelling dat deze pronomina hoogstens hun eigen getal indiceren. Nu kan ik me voorstellen dat iemand als Simons zich verbaasd af zou vragen: ‘Maar wat nu? Diezelfde Paardekooper die een paar jaar geleden zo halsstarrig weigerde om de pronomina een genus toe te kennen, stelt ze nu wel in het bezit van een getal! Vanwaar die inconsequentie?’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 208]
| |
Voorlopig kan ik daar niet veel op antwoorden. Wél is het duidelijk dat het genus geen categorie kan zijn van ‘dingen uit de werkelijkheid’; we hebben al gezien dat zoiets per definitie uitgesloten is. Op dat punt zou ik m'n genus-definitie van enkele jaren geleden dus zeker moeten aanvullen. Verder herinner ik aan het feit dat we bij de toekenning van het c-getal aan het onderwerp, toch altijd nog een zekere reserve in acht zijn blijven nemen, en tenslotte raken we bij deze hele kwestie onvermijdelijk verzeild in de problemen van de persoons-indicatie die evenals zoveel al genoemde hoofdstukken uit onze ABN-spraakkunst nauwelijks aangesneden zijn, laat staan dan degelijk onderzocht. In dit verband wijs ik op de bekende kwestie uit de betekenisleer, waar we constateren dat één paard + één paard weliswaar twee paarden vormen, en één jij + één jij samen (twee) jullie, maar waar ook één hij + één jij (twee) jullie worden, ofschoon één ik + één jij tot (twee) wij vergroeienGa naar voetnoot1). Men ziet voor de zoveelste keer hoezeer de stukken taalsysteem die we behandelen, in hun structuur telkens weer met andere delen onverbrekelijk verbonden zijn. - Bij deze enkele opmerkingen over deze kwestie moeten we het laten. Wat allerlei andere pronomina betreft, zal men nu zonder veel moeite voor zichzelf uit kunnen maken, tegenover welke getallen ze al dan niet onverschillig staan. Zo zal men elkaar makkelijk als getalloos ontmaskeren, evenals iemand buiten de onderwerps-functie, en iemandsGa naar voetnoot2). Als onderwerp is iemand natuurlijk consequent een c-enkelvoud. Zo kan men doorgaan. We zijn er sinds jaren getuige van geweest, hoe verhelderend de studies van Gerlach Royen gewerkt hebben, door hun onderscheiding en vergelijking van de biologische categorie van de sexe en de grammatische van het genus. Nu we deze § zo meteen gaan besluiten, kunnen we er dunkt me geen betere conclusie aan geven als deze: wanneer werkelijk de grammatische categorie van het getal eens grondig bestudeerd zal zijn, wat zal er dan een interessante vergelijking gemaakt kunnen worden tussen deze taalkundige en de wiskundige categorie van het getal! § 4. Een degelijke studie van het grammaticale getal. Daarbij hoort onder meer ook de kwestie die we nu een ogenblik aan de orde willen stellen: de verhouding tussen de verschillende getallen onderling. Hoe staat het daarmee in het ABN? Het spreekt vanzelf dat we ook op dit ontzaglijk uitgebreide terrein moeten volstaan met een beperkt aantal steekproeven met een zo groot mogelijke verscheidenheid. Alleen naar de schijn is er een conflict tussen het a-getal van Jan en het c-getal dat aan datzelfde woord toegekend zou moeten worden in Jan en ik blijven vanavond thuis. Laatstgenoemd getal is immers duidelijk gebonden aan de groep Jan en ik. Aangezien de spraakkunst niet alleen categorieën van woorden kent, maar ook van woordgroepen, is er met deze constatering geen precedent geschapen. Weer anders is het volgende schijnbare conflict. Ik geef allereerst een voorbeeld. Zie je die ballen daar? Die witte is voor jou, maar die twee rooie zijn voor mij bestemd. Het wiskundige getal van twee interesseert | |
[pagina 209]
| |
ons in dat voorbeeld het minst; het gaat hier vooral om de vraag of het c-meervoud dat in eerste instantie aan rooie toegekend schijnt te moeten worden, bij nader inzien niet beter beschouwd kan worden als een eigenschap van het semanteem bal- of van het woord ballen. We weten nu uit het voorafgaande dat alles hier staat of valt met het antwoord op de vraag: ‘Is rooie een substantief of niet?’ Immers: alleen substantieven (resp. substantivische woorden) kunnen een getal hebben. Nu wil onze traditionele grammaticale practijk zoals men weet, dat we rooie een ‘substantivisch gebruikt adjectief’ noemen. Een vreemde naam! Dat klinkt zo ongeveer alsof een schilder zou spreken van ‘als geel gebruikt rood’ of een wiskundige van een ‘als driehoek gebruikte cirkel’. Als we het immers nodig gevonden hebben om op grond van welk criterium ook, substantief en adjectief als twee verschillende categorieën (-groepen) te onderscheiden, dan kan alleen verschil in vormkenmerken daarvan de reden geweest zijn. Als dat voor het substantief geweest is de betrekbaarheid bij het genus, dan volgt daaruit dat een bepaald woord in een bepaalde zin niet tegelijkertijd wél en niet bij het genus betrokken kan worden; het woord is óf een substantief óf het is dat nietGa naar voetnoot1). Hoe staat het nu op dit concrete punt met rooie? Terwijl een woord als Rooie (‘Communist’) qua a-genusGa naar voetnoot2) zonder enige twijfel bij de de-groep hoort, is het met het ‘homoniem’ rooie natuurlijk anders; het is blijkbaar genusloos en dus niet-substantivisch zoals men bv. kan zien uit een zin als m'n blauwe potlood kan ik niet vinden, maar het rooie ligt hier op tafel. Welke náám men nu aan deze categorie wil geven, doet hier minder ter zake. Hoofdzaak is dit: het c-getal dat op het eerste gezicht bij rooie scheen te horen, moet in werkelijkheid aan een ander woord toegekend worden. In het voorbeeld van twee alinea's hiervóór kan dat woord moeilijk iets anders zijn als ballen. Maar dan moeten we ook de consequenties van die visie aanvaarden, en erkennen dat die witte is en die twee rooie zijn datzelfde woord ballen tegelijk tot een c-enkel- en een c-meervoud maken. Dit is klaarblijkelijk een absurditeit, zodat we ergens in onze redenering een fout gemaakt moeten hebben. Er is trouwens nog iets anders: de zin Die witte.... bestemd kan even goed uitgesproken worden zonder dat het wóórd bal(len) van tevoren genoemd is, wanneer nl. uit de situatie maar blijkt dat het over ‘ballen’ gaat. Men ziet dat deze gevallen weer verwant zijn met de pronominale moeilijkheden die we op het eind van de vorige § in het kort aangegeven hebben, vooral met die bij die. Men zou misschien zelfs in de verleiding kunnen komen om het type die rooie zijn te herleiden tot die zijn, en om rooie als een bepaling bij die te beschouwen. Het c-getal zou dan in eerste instantie in allebei de gevallen aan die toegekend moeten worden.
Ik geef nog een ander voorbeeld van - althans schijnbaar - conflict tussen verschillende getallen. In er zijn nog twee man aan het werk is man op het eerste gezicht een a-enkelvoud en een c-meervoud. Maar het is | |
[pagina 210]
| |
zaak om ook hier niet over ijs van één nacht te gaan. Om te beginnen stellen we vast dat dit c-meervoud geen eigenschap is van het woord man, maar van de woordgroep twee man; dat blijkt duidelijk uit het feit dat er zijn nog man aan het werk uitgesloten is. Andere woordgroepen van dit type waarbij zo'n c-meervoud voorkomt zijn drie man enz., een paar man, hoeveel man, zoveel man, een man of wat, een man of twee enz. Onmogelijk is dat c-meervoud daarentegen bij groepen als de man, die man, deze man, mijn man, m'n man enz., alle man, enkele man, sommige man, veel man, weinig man, één man, welke man, zulke man, één paar man, één stel man, een hoop man, een stuk of wat manGa naar voetnoot1). Men kan het zelf weer allemaal nagaan in zinnen als daar staan de man nog op je te wachten die kennelijk uitgesloten zijn; men kan ook makkelijk inzien dat de moeilijkheden verdwijnen zodra men man door mannen vervangt. Opvallend is verder dat een meestal zo moeiteloze manipulatie als de vervanging door het verkleinwoord, in de woordgroepen met bovengenoemd c-meervoud uitgesloten is: er zijn nog twee mannetje aan het werk is geen ABN. Voor een verheldering van ons inzicht in het karakter van de hier behandelde woordgroepen, lijkt het nuttig om nog een ogenblik stil te staan bij enkele verdere combineerbaarheden ervan. Bij de nabepalingenGa naar voetnoot2) zie ik geen enkele beperking (zijn die twee man van jou vandaag ook weer thuis gebleven?), maar bij de voorbepalingen is het zeker anders. Die twee man, mijn twee man e.d. zijn mogelijk, maar ‘gewone’ adjectieven schijnen hier uitgesloten: twee kleine man, de twee kleinste man, de kleinste twee man zijn allemaal volmaakt onbestaanbaar, ofschoon vervanging door mannen in al deze gevallen direct hele normale combinaties oplevert. Dat schijnt een aanwijzing voor de veronderstelling dat we hier met een sterk gesloten eenheid te maken hebben, die zich maar niet zo zonder meer door andere woorden open laat breken. Dat alles levert ons nog altijd geen bezwaren op tegen onze al eerder geuite veronderstelling dat het a-enkelvoud op man zelf betrekking heeft, terwijl het c-meervoud beschouwd dient te worden als een eigenschap van de woordgroep twee man enz. Daarmee zijn natuurlijk de laatste raadsels van deze constructie nog niet opgelost; met name zouden we graag willen weten hoe het b-getal van man zich hier gedraagt. Nu treffen we het op dit punt met dat woord erg slecht, omdat het bij de de-groep hoort (evenals twee) zodat allerlei b-getals-indicatoren hier onbruikbaar zijn. Daarom nemen we onze toevlucht tot een soortgelijke combinatie met twee het-woorden: paar jaar. Hebben we in die paar schoenen weinig moeite om vast te stellen dat schóénen kern is van die, en in dat paar schoenen dat paar kern is van dat, in die paar jaar gaat die vlieger niet op zoals men ziet. Volkomen ‘zelfstandig’ is die paar m.i. onbestaanbaarGa naar voetnoot3), terwijl ik me die jaar in geen enkele combinatie voor kan | |
[pagina 211]
| |
stellen. Ik ben dan ook geneigd om de woordgroep paar jaar in z'n geheel te beschouwen als kern van die, dat dunkt me een b-meervoud indiceert. Ik geloof dat ook de b-getals-indicatie ons dwingt om hier de woordgróép tot object ervan te maken. Maar daarna geef ik weer direct toe dat zo'n paar jaar een b-enkelvoud bewijst, al vermoed ik sterk dat dát nu weer alleen op paar betrekking heeft, - zonder dat ik het kan bewijzen. Een sterke aanwijzing ervoor zie ik in zo'n paar kilometers t.o. zulke zware kilometers en zulke kilometers. Nog een enkele opmerking over het type die paar jaar zijn. We hebben tot dusver ook hier nog maar schijnbare tegenstellingen kunnen vinden tussen de drie getallen: het a-enkelvoud van jaar, en het b- en c-meervoud van paar jaar. Zoëven hebben we gezegd dat die paar o.i. nooit ‘zelfstandig’ voorkwam. In die paar kunnen er ook nog wel bij moet m.a.w. uit de situatie of uit de tekst altijd blijken waar die paar bepaling bij is (bij dat paar is dat anders, zoals gezegd). Dit geval is dus vrijwel analoog met de pronominale moeilijkheden die we in de vorige § vermeld hebben. Tot dusver hebben we al verschillende keren op het feit gewezen dat ons onderzoek aan alle kanten belemmerd wordt door het ontbreken van voldoende voorstudies op het gebied van de ABN-spraakkunst. Ook voor de categorieën van onderwerp en persoonsvorm gaat dat op, zodat de basis van het c-getal voorlopig eveneens nog een beetje wankel blijft staan. Het is heel goed mogelijk dat het ABN een categorie van koppelwerkwoorden kent, al twijfel ik er op het ogenblik sterk aan. Wél lijkt het me steeds waarschijnlijker dat de persoonsvormen van zijn een hele bizondere positie innemen, vooral in verband juist met een dubbele getals-congruentie die in een aantal gevallen optreedt; m'n broers zijn de grootste soldaten van het hele regiment. Zodra de persoonsvorm hier enkelvoudig wordt, moeten de kernen van twee nominale groepen eveneens dat getal krijgen: broer en soldaat. Het ziet er m.a.w. naar uit dat zijn hier het c-getal van twee substantieven indiceert die samen geen groep vormen. Dat is een nieuwigheid die we voorlopig nog maar liever wat sceptisch bekijken; het wachten is op een formele begrenzing van één of meer onderwerps-categorieën. Zo zal men zich eveneens onze twijfel in kunnen denken m.b.t. een type als kinderen is een last. Opvallend is voorlopig het feit dat kinderen is lastig m.i. uitgesloten is, terwijl kinderen opvoeden is lastig of (kleine) kinderen, dat is lastig heel normaal zijn. Ik wil hieraan niet het formele bewijs ontlenen dat een last in het eerste voorbeeld onderwerp zou moeten zijn, maar toch wel een sterke aanwijzing in die richting. Ik geef nu een drietal andere voorbeelden. Drie assistenten is me toch te weinig. Men zal het geloof ik, toch wel eens zijn over het feit dat hier drie assistenten en kinderen de enigst mogelijke onderwerpen zijn. Zijn hiermee dan eindelijk een paar overtuigende voorbeelden gegeven van discongruentie tussen het a- en het c-getal? Blijkt dat niet duidelijk uit een vergelijking met bv. drie assistenten lijken me toch eigenlijk niet geschikt (‘drie individuen onder de assistenten’)? Misschien zal men drie assistenten in de eerste twee voorbeelden niet | |
[pagina 212]
| |
zonder meer opvatten als gevallen van wat de Groot als zelfnoemfunctie betiteld heeftGa naar voetnoot1), maar kinderen kunnen we dan toch zeker als zodanig aanvaarden. Nu doet een term meer of minder ons natuurlijk de oplossing niet aan de hand van het probleem dat ons bezig houdt. Voorlopig krijgen we sterk de indruk dat de zelfnoemfunctie een semantische basis heeft, zodat we daarmee geen stap verder komen. De vraag die we moeten beantwoorden is deze: is kinderen in het genoemde zinnetje nu een a-enkel- of een a-meervoud? Over één ding valt niet te twijfelen: uitgesloten is de interpolatie: die kinderen kan beter op de volgende regel staan; wél is de combinatie dat kinderen enz. mogelijk. Maar dat bewijst alleen dat we bij dit kinderen met een b-enkelvoud te maken hebben. En omdat we ons in deze § juist bezinnen over de vraag hoe de verhouding is tussen de verschillende getallen, mogen we niet a priori uitgaan van congruentie tussen bv. b- en a-getal. Voor ons bewijst het b-enkelvoud van kinderen dus niets over z'n a-enkelof -meervoud, zodat we voor dat laatste nog geen stap verder zijn. Toch is dat probleem dunkt me niet onoplosbaar. In de zeldzame gevallen dat er (althans in m'n eigen taal) meer exemplaren van de soort ‘kinderen’ besproken worden, lijkt het me mogelijk om te zeggen (bv. als onderwijzer die een schrijfles geeft): die kinderen's in jouw schrift zijn geen ene keer netjes geschreven; maak jij die oefening nog maar eens helemaal opnieuw. Daarmee is duidelijk aangetoond dat kinderen in ons eerste voorbeeld in oppositie kan staan met een a-meervoud, en als gevolg daarvan als een a-enkelvoud opgevat dient te worden. Ik geef graag toe dat kinderen's niet direct een alledaags type is met een grote gebruiks-frequentie, maar een hele productieve mógelijkheid is het zeker; vgl. kijk, die ouders' en op dat foldertje steken telkens iets teveel boven de regel uit; die zinnen uit oefening 15 beginnen nu allemaal wel met ‘ouders’, maar daarom hoeven al die ouders' en toch geen onderwerp te zijn?Ga naar voetnoot2) Tot dusver hebben we nog altijd gevallen besproken waarin een schijnbare discongruentie tussen a- en c-getal, bij nader inzien niet op een werkelijkheid bleek te berusten; men mag daar vooral niet uit concluderen dat daarbij een zekere opzettelijkheid in het spel was; een dergelijk apriorisme zou immers lijnrecht indruisen tegen de regels van het taalwetenschappelijke spel. Onze plicht is hier niets anders als deze: proefondervindelijk nagaan of de twee genoemde categorieën elkaar inderdaad overal blijken te dekken, want uit de tot dusver ontdekte regels is niet kunnen blijken dat er automatisch altijd zo'n congruentie zou moeten zijn. Ik krijg op het eerste gezicht de indruk dat de eerste twee voorbeelden met drie assistenten ons inderdaad gevallen van discongruentie laten zien. Dit type is erg lastig te bestuderen want een eerste interpolatie tot dat drie assistenten en die drie assistenten levert een negatief resultaat op. Men zou nu eerst eens na moeten gaan bij welke persoonsvormen die schijnbare discongruentie op kan treden, en bij welke niet (zo is bv. drie assistenten blijft er nu nog over m.i. uitgesloten); verder moet onderzocht worden of we hier eventueel weer te maken hebben met een eigenschap van de woord- | |
[pagina 213]
| |
groep drie assistenten, dan wel met een van het kernwoord assistenten alleen. Dat laatste lijkt onwaarschijnlijk omdat assistenten kan er nog mee door in dezelfde situatie uitgesloten is. Hier moeten we die zaak verder laten rusten. § 5. Uit het voorafgaande zijn zonder veel moeite enkele conclusies te trekken. De meest opvallende is allicht dat we op het gebied van synchronische taalbeschrijving nauwelijks een allereerste begin gemaakt hebben: we staan hier voor eeen onmetelijk terra incognita. De bespreking van één probleem wijst ons op het bestaan van tien of honderd andere; de ene kwestie blijft hangend omdat de aangrenzende moeilijkheden geen van alle onderzocht zijn. Het is dringend nodig dat onze jonge linguisten zich ploegsgewijs aan dit belangrijke onderzoek gaan wijden; alleen door samenwerking kunnen we op den duur enige vorderingen maken. Wat de besproken stof zelf betreft, zijn we daarom voorlopig gedwongen tot voorzichtig formuleren van onze conclusies. De opposities tussen de getalscategorieën uit het ABN (t.w. enkelvoud / meervoud), kunnen vrij zeker alleen toebedacht worden aan het substantivum, - afgezien dan van bepaalde pronominaGa naar voetnoot1). De morfeem-opposities waarop ze gebaseerd zijn, kunnen zowel met een substantivisch als met een adjectivisch of een ‘persoonsvormig’ semanteem verbonden zijn. In verreweg de meeste gevallen schijnt er tussen de zo gevormde getals-categorieën onderlinge overeenstemming te bestaan. In hoever er evenwel van iets dergelijks ook altijd sprake is tussen de grammatische en de wiskundige getals-categorieën, is voorlopig nog heel moeilijk te zeggen. A priori is zoiets helemaal niet nodig, en vooral in een door techniek beheerste maatschappij als de onze, doet men goed met dat feit geen moment uit het oog te verliezen.
Leuven, 1951. P.C. Paardekooper. |
|