| |
| |
| |
De plaats van Rijklof Michael van Goens in de ontwikkeling van de Westeuropese literatuur.
I.
De Italiaanse literatuurhistoricus, die in 1934 te Milaan Marsman een Fries gedicht voorlas en zich verbaasde over de onkunde van deze Nederlandse dichter in die taal, zal wel een uitzondering zijn. En een uitzondering onder de buitenlandse werkers in de literatuurwetenschap vormen ook zij, die zo niet het Fries dan toch de Nederlandse taal verstaan. Al merkt Van Tieghem terecht op, dat men goed doet de literaturen van de kleine landen niet te verwaarlozen, omdat zij in hun afhankelijkheid de intensiteit en de duur van de grote internationale invloeden helpen bepalen, dan zou het toch onbescheiden zijn te vergen dat allen die de problematiek van de literatuur bestuderen zich op de hoogte stellen van de geschiedenis onzer letteren. Aan de Nederlandse literatuur-historicus blijft de taak de uitkomsten van hun studie te toetsen aan de geschiedenis van zijn letterkunde.
Het onderzoek naar het karakter en de ontwikkeling van de Westeuropese literatuur in de achttiende eeuw heeft zich begrijpelijkerwijs steeds aangetrokken gevoeld tot de veranderingen, die omstreeks het midden van die eeuw zichtbaar worden en die zulke grote gevolgen hebben gehad. Het is immers een fascinerend schouwspel: het Europese klassicisme, dat zijn triomfen viert en dat tegelijkertijd zich zelf ondergraaft en tenslotte wijken moet voor vormen van leven en literatuur, die de romantiek voorbereiden. Iets van de oneindige samengesteldheid der cultuur wordt er zichtbaar. Het verleidt telkens wéér tot de gedachte dat in het spel der onophoudelijk verglijdende, in elkaar overgaande verschijnselen het trekken van ontwikkelingslijnen, het maken van indelingen en groeperingen een misschien wel illustre maar toch zeker illusoire bezigheid is.
De kaleidoscopie krijgt ons in zijn greep. Tot onze geest zijn greep herwint en de orde herstelt, hoezeer ook bereid die orde voor een betere op te geven.
In de laatste dertig jaren is er voortdurend aan gewerkt de veranderingen na 1760 zich niet meer te zien voltrekken in het spel van actie en reactie. J.G. Robertson, die in 1923 The Genesis of the romantic theory publiceerde, waarin hij het aandeel beschreef dat Italiaanse literatoren gehad hebben in dit achttiende-eeuwse proces, heeft overtuigend aangetoond dat in het werk van auteurs die terecht als klassicistisch te boek staan, de kiemen te vinden zijn van de verandering in de richting van een nieuw poëzie-ideaal. Hoe houden wij van onze tegenstellingen, roept hij uit; maar naarmate onze kennis toeneemt, wordt duidelijk dat zij onwerkelijk zijn. De ontwikkeling van de gedachten vertoont niet zulke schrille contrasten, niet zulke scherpe en strakke lijnen. De voortgang van de ideeën is een oneindige, samengestelde groei, waarbij een gedachte onmerkbaar in zijn tegendeel verkeert. Befaamde klassicistische auteurs zijn tevens vernieuwers geweest in antiklassicistische geest. Alleen het begrip van de synthese van klassicisme en romantiek maakt de ontwikkeling duidelijk. In dezelfde lijn schreef Bosker, maar nu ten aanzien van de Engelse achttiende-eeuwse essayisten en critici, zijn boek Literary criticism in the age of Johnson (1930). Ook Lawrence Marsden Price geeft in zijn werk over The reception of English literature in Germany (1932) sprekende voorbeelden hoe de overgang van klassicisme naar romantiek zich in één en dezelfde schrijver voltrekt, zonder dat er- | |
| |
spanningen optreden of conflicten. Met zijn correct klassicistische toneelwerken behoort b.v. Young nog geheel tot de generatie van Addison, Pope en Thomson, terwijl zijn Nachtgedachten het enthousiasme wekken van de Klopstockvereerders en de Sturm und Drängers. Voor de Engelsen en Duitsers constateert hij dat het romantische er zich niet ontwikkeld heeft als reactie tegen het rationalisme. Er vond geen revolutie plaats; het was een
geleidelijke ontwikkeling, waarbij de kiemen van het nieuwe te vinden zijn in de geschriften en gedachten van het begin der eeuw. En met hoeveel nadruk brengt Gilbert Highet, de schrijver van het prachtige werk The classical tradition (Oxford, 1949) het tekort van het actie-reactieschema naar voren, in het gedeelte dat de houding van de achttiende eeuw tegenover de klassieken behandelt. Dit schema behoort thuis in een vroeger stadium van de natuurwetenschappen. Gilbert meent dat de organische chemie een betere beeldspraak zal kunnen verschaffen voor de beschrijving van de activiteiten van de menselijke geest. De geschiedenis is geen tikkende klok, geen penduleslinger. De periode 1750-1800 is, zegt hij, geen tijdperk van reactie maar van expansie en exploratie, ja van explosie!
Het is duidelijk dat naarmate het midden van de achttiende eeuw nadert, het einde van de langdurige strijd over de waardering van ‘de oude en de hedendaagse poëten’ in hun onderlinge vergelijking, gemarkeerd wordt door een veranderde houding zowel tegenover de klassieken als de modernen. Wellicht valt aan de ontwikkeling van de kritiek, die door deze klassicistische, rationalistische strijd bevorderd werd, het duidelijkst af te lezen hoe het proces van ‘innerlijke’ overgang van klassicisme naar romantiek zich voltrekt. Highet komt op dit punt tot de conclusie dat zowel de klassieken als de modernen winst geboekt blijken te hebben. Het is niet om ieder het zijne te geven, maar onweerlegbaar toont hij aan dat de slaafse eerbied voor de klassieken een knak heeft gekregen en dat bij de achttiende-eeuwse literator het besef van éigen vermogen, éigen originaliteit doorbreekt. Hij wint een zelfstandigheid ten opzichte van de klassieken die winst betekent voor zijn begrip. Terwijl Ernst Robert Curtius min of meer spijtig constateert dat in de tweede helft van de achttiende eeuw de ouden en bloc tot klassiek worden verklaard, legt Highet de nadruk op de verwerving van een waarachtiger begrip. In die tijd van verandering drong men dieper door in de klassieke geest dan in de voorafgaande tijd het geval bleek te zijn geweest. Bracht de ‘eerste’ renaissance de verovering van het latijn, deze ‘tweede’ ging gepaard met een grotere kennis van het grieks. En dat betekende, aldus Highet, voor de jonge schrijvers: schoonheid, vrijheid, adeldom en natuur. Het bracht hen in de romantiek tenslotte ertoe te streven naar aesthetische volmaaktheid, godsdienstvrijheid, schoonheid in de natuur buiten henzelf, bewoond door geesten met bovenmenselijke kracht en liefelijkheid begaafd. Na 1760 ontdekte men dat de Grieks-Romeinse literatuur niet alleen gebondenheid behoefde te betekenen maar ook bevrijding kon zijn. In
de landen die door het Franse klassicisme waren beheerst, zocht men, volgens Price, de klassieke inspiratie weer bij de bron. En naast deze vrucht won de Westeuropese rationalistische, klassicistische kritiek een tweede: die van de historische en sociologische literaire kritiek en literatuurbeschouwing. Het verworven besef van eigen vermogen, van eigen kracht wekt de lust en de durf in het verleden te gaan zoeken naar de oorsprong van de vooruitgang. Men heeft afstand genomen tot het verleden, het besef van de historische betrekkelijkheid ontwaakt. Bosker beschrijft hoe men ontdekt dat het kunst- | |
| |
werk ten dele resultaat is van geestelijke en sociale condities van een bepaalde tijd. De kritiek begint rekening te houden met gewoonten en zeden uit de tijd van de auteur. De zolang volstrekt geachte maatstaf van de goede smaak wordt afhankelijk gemaakt van klimatologische en maatschappelijke omstandigheden. Zo ondergraaft het klassicisme zijn geloof in de absolute normen en begint een relativering, die een grote verheldering ten gevolge zal hebben. Bosker toont ook aan dat ondanks de klassicistische fixering van de goede smaak-norm in déze traditie de tegenstelling tussen hoofd en hart altijd enigszins bewaard is gebleven en daarmee een zekere onafhankelijkheid van autoritaire voorschriften. De critici van de goede smaak nemen, volgens hem, hoewel ze echte rationalisten zijn, een positie in tussen de kampioenen van de rede en hen, die pogen zich te bevrijden van de klassicistische begrippen. Robertson maakt duidelijk hoe we ons dat moeten voorstellen. Hij gaat grondig in op de theoretische werken van Gravina (1664-1718), Muratori (1672-1750), Vico (1668-1744) e.a. Wat de eerstgenoemde betreft hebben we in hem te maken met een echte klassicist in wie het rationalisme echter wordt tegengewerkt door zijn bewondering voor de Grieken en zijn onafhankelijke houding tegenover de klassicistische behandeling van Aristoteles' Ars Poetica. Gravina maakt, zegt
Robertson, een begin met de vervanging van het klassicisme van de late renaissance door het ware klassieke van de tweede helft van de achttiende eeuw. Deze landgenoot van Giordano Bruno, die een eeuw eerder had geschreven dat er net zoveel waarachtige regels bestaan als er echte dichters zijn, bepleit het recht Aristoteles uit te leggen naar de behoefte van de eigen tijd en een dichtwerk te beoordelen naar de idealen van de maker en van zijn eeuw. Met Muratori echter krijgt de verbeelding haar plaats terug in het poëtische proces. Robertson ziet in hem de man, die het meest heeft gedaan voor de bevordering van de anti-klassicistische tendentie van de achttiende eeuw. Hij hielp een aesthetisch systeem funderen, dat een voorafschaduwing was van dat der romantiek, omdat hij voor het eerst de verbeelding aanwees als de voornaamste factor bij de schepping van de kunst. Bij Vico tenslotte wordt de verbeelding het scheppende vermogen zèlf. Terecht acht Paul Hazard zijn werk van grote betekenis voor de romantiek.
| |
II.
Wie met dit beeld van de achttiende-eeuwse literatuurontwikkeling voor ogen het werk leest van de jonge Rijklof Michael van Goens, waarmee dit wonderkind in Nederland voor de literaire kritiek nieuwe wegen insloeg - die wordt gewaar hoe bovenal zijn uitzonderlijke figuur de representant is van die ontwikkeling in het literaire leven van ons land. Zijn uitzonderlijke figuur: want in aanmerking komt hiervoor slechts een tiental van de twee-en-zestig jaren die hij heeft geleefd, en wel die van zijn zestiende tot zijn zes-en-twintigste jaar. Na enig voorbereidend werk van H.W. Tydeman, B. ten Brink en W.H. de Beaufort en naast het proefschrift van P.J.C. de Boer (1938) danken wij in hoofdzaak aan Wille de uitgebreide verzameling van gegevens, juist over die periode, uit het leven van deze steeds opnieuw fascinerende overgangsfiguur. Wille's jarenlange speurtocht naar al hetgeen betrekking kon hebben op De literator R.M. van Goens en zijn kring (1937) heeft tot op heden voor de kennis van zijn jeugd en jongelingsjaren een schitterend resultaat opgeleverd. De krachten en invloeden die Van Goens hebben gevormd, zijn karakter, zijn lievelingsschrijvers, de internationale
| |
| |
contacten die hij zocht, Wille heeft ze alle met de grootste nauwgezetheid nagegaan. Zijn boek roept de gestalte op van een geniale jonge man met een oorspronkelijke, levendige geest en met het moeilijke karakter van de lijder aan melancholie. Hij wekt een achttiende-eeuwse Nederlander tot leven die met zijn Europese visie op de republiek der letteren ons thans nog boeit, omdat zijn veelzijdigheid wel ergens raakt aan wat ons na aan het hart ligt. Werd Wille niet steeds weer getrokken naar de deïst en man van de verfoeilijke achttiende-eeuwse libertinage, die met zijn bekering tot de innige, maar ongetwijfeld soms wat zonderlinge christelijke vroomheid van Lavater c.s. het bankroet van het rationalisme en deïsme dier eeuw als het ware symboliseert? Evenzeer is het mogelijk in Van Goens de man gade te slaan die in en door dit rationalisme bezig is zich te ontwikkelen naar het voorspel van een in klassieke idealen gedrenkte romantiek, welke in de negentiende eeuw mede geleid heeft tot een humanisering van het geestelijke en sociale leven. De persoonlijkheid van Van Goens blijkt over twee eeuwen heen en uit een tijd van diep letterkundig verval in Nederland, zijn aantrekkelijkheid te behouden, doordat ook in hem de verlegging valt na te gaan van enkele belangrijke rivierbeddingen in het stroomgebied van de Europese cultuur. Ter inleiding van zijn grote werk over Van Goens duidt Wille het aan: de verschuiving van de smaaknorm naar die van het gevoel; van esprit naar humor, van gezond verstand naar genie, van nuttigheid naar schoonheid, van wetten naar invloeden en omstandigheden, van Fransen naar Grieken, van geleerdentaal naar volkstaal, beschaafd naar wild, van cultuur naar natuur.
Van Goens vertegenwoordigt de Nederlandse literaire kritiek in het belangrijke stadium van overgang omstreeks 1760 op schitterende wijze. Uit zijn verhandelingen over de klassieken - zijn eigenlijke studiegebied - treedt hij reeds naar voren als een medestander van de Engelse auteurs die de veranderende houding tegenover Homerus demonstreren. Maar het werk van Blackwell en de beide Warton's is hem niet bekend en het boek van Robert Wood Essay on the original genius of Homer, dat in Duitsland zoveel invloed zal hebben, is nog niet gepubliceerd. Maar Muratori, Maffei en Conti kent hij wel. Van Goens deelt in dit opzicht dus niet de zienswijze van zijn vereerde Voltaire, die immers heeft gezegd dat Homerus slechts van belang is in zoverre hij Vergilius heeft mogelijk gemaakt. Maar inzake die andere toetssteen voor de ‘vernieuwing’ na 1760: de houding tegenover Shakespeare, wijkt Van Goens niet van Voltaire af als hij zegt: ‘Shakespear, aan wien Engelland, gelijk Voltaire te recht aenmerkt, teffens al het goede van hare Toneel-poëzy en al het kwade verschuldigd is....’ Van Goens' liefde gaat uit naar het Grieks. Zijn inaugurele oratie, in 1766 op achttienjarige leeftijd uitgesproken, handelt over de vorderingen die de studie van deze taal in de achttiende eeuw heeft gemaakt. Ook hij wil Homerus op natuurlijke wijze verstaan en verwerpt de allegorische exegese. Wel probeert hij nog, evenals Blair, Denis, Cesarotti en Schütze het in die zelfde jaren doen met de pas ontdekte literatuur van Noord-Europa, Homerus in overeenstemming te brengen met de klassicistische wetten; maar tegelijkertijd is de waardering voor het natuurlijke in de Griekse literatuur een ontwakende kracht die de klassicistische traditie ondermijnt. Van Goens past daarmee geheel in het synthetische ontwikkelingspanorama dat Highet tekent van de achttiende-eeuwse houding ten aanzien van de klassieken en de wording van een nieuw poëzie-ideaal.
| |
| |
Maar Van Goens' kijk op de literatuur wordt het duidelijkst uit een drietal essays dat hij schreef in de jaren 1765 en 1766. We bezitten ze eigenlijk bij toeval. Op grote aandrang van een zijner literaire vrienden schreef hij ze en het eerste van de drie heeft hij tot op het laatst toe willen terugnemen, wat de beide vervolgen ongeschreven zou hebben gelaten. In 1764 gaat Van Goens, die reeds enkele jaren student was te Utrecht, enige tijd in Leiden studeren. Hij komt daar in kennis met de lakenkoopman Frans van Lelyveld, de ijverige organisator van het literaire leven in zijn woonplaats en de oprichter van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde. Van Goens wordt door hem in het genootschapsleven getrokken en voor het orgaan Nieuwe Bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde vraagt Van Lelyveld ook zijn medewerking. Het gevolg is geweest dat het tweede deel, gepubliceerd in 1766, drie omvangrijke verhandelingen door Van Goens geschreven, bevat die tezamen 250 van de 680 blz. beslaan. Zij verschenen onder de titels Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der oude dichteren met de hedendaegschen; Bedenkingen van den philosophe sans fard, over den staet der letteren in Nederland, en ontwerp eener noodzakelyke vermeerdering van zyne Nederduitsche boeken-kas; Proeven uit den dichtkundigen ligger van den philosophe sans fard.
Hierin treft onmiddellijk een persoonlijk geluid. Deze essays staan afgedrukt temidden van taalkundige studies, literair mengelwerk en letterkundige beschouwingen en kritieken. Deze omgeving wordt beheerst door de geest van de pruikentijd: een vervelend conformisme, een dodelijke eenvormigheid, gemis aan poëzie en individuele stijl. De Nieuwe Bijdragen wilden eigenlijk al wel anders. Er bestond in de kring dezer jonge mensen een notie van nieuwe gevoelens, van een nieuwe houding. Ossian werd er geïntroduceerd, Gessner gevierd, de nieuwe Duitsers kregen de aandacht. Maar de wil is sterker dan het vermogen. Toch zal die wil beslissend blijken te zijn. De Nieuwe Bijdragen vallen hierin te vergelijken met de eerste jaargang van De Nieuwe Gids en die van Het Getij. Wie thans de eerste afleveringen van deze baanbrekende tijdschriften leest, voelt zich, als hij niet gewaarschuwd is, teleurgesteld. Is dat nu alles? denkt hij. Maar ergens openbaart zich de verandering toch. En zoals de studies van Herman van den Bergh in Het Getij het sein tot de aanval gaven, zo doen het de essays van Van Goens in de Nieuwe Bijdragen.
Reeds op de eerste bladzijde van zijn eerste stuk geeft de jonge Utrechtse literator uiting aan het gevoel van benauwdheid dat hem kwelt in het Nederlandse cultuurleven. Hij leeft in het land van het vooroordeel. Hoe lang is de lijst van gevoelens die elk op zich zelf waar zijn maar die door de nog grotere reeks van vooroordelen voor ondienstig worden gehouden en daarom achterwege moeten blijven! Het vooroordeel heerst in de letteren en in de wetenschap. Studieboeken, waarmee men zijn nut zou kunnen doen, verwerpt men daar alleen op grond van het feit dat ze soms afwijkende meningen bevatten. En hoe sterk kan de geest van een tijd of van een land een dictatuur uitoefenen, arm in arm met de tyranniek heersende smaak. Hoe houden beide door hun terreur de vooruitgang van de beschaving tegen en de activiteit van de intelligentie. Hoevelen, die ánders zouden willen, zwichten voor die dwang, of ze nu Fielding heten dan wel, zoals Van Goens, literatoren zijn die commentaren geven op klassieke werken. Om van de theologanten niet te spreken! De waarheid wordt de mensen onthouden uit vooroordeel. Hoe voorzichtig moet men zich soms in perifrasen uitdrukken.
| |
| |
Wij vinden er in Van Goens' werk de voorbeelden van. Als hij in zijn inaugurele rede van 29 September 1766 de grote historici van de achttiende eeuw opsomt, noemt hij Voltaire niet bij name maar zegt hij dat Frankrijk ‘habet seculi Ludoviciani praeconem, historiographum suum’. De naam van Rousseau noemt hij niet als hij in het begin van zijn tweede essay zijn voorkeur uit voor een literator die spreekt tot het hart en niet alleen tot de geest, een literator die hij als de werkelijke vernieuwer van zijn tijd beschouwt. De eer daarvan heeft Rousseau. Maar Van Goens schrijft: ‘....'t was voor de achttiende eeuw, en 't was voor een horologienmakers zoon, dat deze eer bewaerd wierdt: een eer die zoo veel te groter is, omdat het dezen man heeft mogen gebeuren het eerste voorbeeld te geven van een kunst, die door haer' eigen uitvinder tot den hoogsten trap van volmaektheid gebracht is.’ Slechts éénmaal, in datzelfde tweede essay, noemt hij ‘Rousseau van Geneve’ (te onderscheiden van ‘Rousseau van Brussel’), en wel als vertaler van een gedichtje van Metastasio.
Hoezeer staat Nederland achter in wetenschap en letteren. Er zijn in Amsterdam wel veel schatten aan geld en goud en goederen opgehoopt, zegt hij, maar.... In het derde stuk maakt hij de echt achttiende-eeuwse opmerking dat Vondel nog steeds niet overtroffen is, ‘hoewel wij na mate van de beschaafdheid dezer eeuwe Vondel reeds ver hadden behoren te overtreffen’. Van Goens is diep overtuigd van het lage peil onzer literatuur. Als hij in het hetzelfde derde opstel een Apollo en Daphne van Marmontel en een van Metastasio vergelijkt bij een gedicht van Broekhuizen over dat onderwerp, roept hij uit: ‘Wat zijn wij dan klein, wij Hollanders, met onze dichters!’
En hoe staat het hier met de rhetorica? Van Goens constateert een afschuwelijke kanselstijl, waaraan hij vooreerst geen einde ziet komen. Was het daarmee werkelijk zo erg gesteld? Inderdaad! Men weet welk geestig voorbeeld Geel in zijn Nieuwe Karakterverdeling van de Stijl gegeven heeft van de goedaardige stijl. Het is een parodie. Maar wie daarnaast eens leest de proeve van kanselstijl die Van Vloten in zijn bloemlezing van achttiende-eeuwse schrijvers opnam, afkomstig van Ds. P. Hofstede, Van Goens' partijgenoot in de politiek maar zijn ergste vijand naar de geest, die begrijpt dat noch Geel in 1834 noch Van Goens in 1766 ook maar enigszins hebben overdreven.
| |
III.
In het aangezicht van deze treurige verschijnselen, die hem menigmaal ontmoedigen en doen twijfelen, hoopt de jonge Van Goens toch op vooruitgang door kritische arbeid en ontwikkeling van de aesthetica, de nieuwe wetenschap. Hij gelooft immers in de vooruitgang, hij ziet vernieuwing in eigen tijd, zij het ook buiten de landsgrenzen, en voelt het andere in zich zelf. Hij leest de Grieken als met nieuwe ogen. De Italianen eerst, Winckelmann daarna versterken zijn gevoeligheid van deze nieuwe kijk op de oudheid. Er loopt van Conti via zijn Franse vriend Caylus evenzeer een lijn naar Van Goens als naar zijn tijdgenoot Frans Hemsterhuis. Van Goens is blij in zijn tijd geboren te zijn en niet in die van Lodewijk XIV, die slechts de vermaken van de geest kende. Hemsterhuis heeft openlijk afkeer van klassicistische auteurs als Boileau, Racine, Corneille en Molière. Hij merkt op dat ze bij herlezing teleurstellen. Zij houden het op den duur niet, Homerus, Theocritus en Plato wel! Van Goens bewondert én Voltaire én Rousseau, de laatste
| |
| |
wellicht het meest. In aestheticis is Bouhours zijn man. Op hem gaat hij bij herhaling terug. Deze schrijver behoort tot de klassicisten die de goede smaak gekozen hebben tot norm van hun kritiek en die daarmee in beginsel minder gevoelig waren voor de oppermacht van rede en regel en hun oordeel meer regelden naar de werking van hun gevoel. Maar naast de Italianen en Fransen zijn het de Duitsers die Van Goens inspireren en boeien. Hij maakt in zijn jonge tijd de opkomst mee van de Duitse literatuur en heeft daarvoor onmiddellijk begrip. Ook de Ossian-verering heeft vat op hem al komt het nooit zo ver als bij zijn Italiaanse correspondentie-vriend, de abt Cesarotti uit Padua, die door Van Goens zowel met de Caledonische bard als met Mallet's werk over de Noorse skalden bekend raakte, maar die Blair wel zal hebben gevolgd als hij de zanger van Fingals daden boven Homerus prijst.
Als Highet er op uit is overtuigende bewijzen aan te voeren voor zijn mening, dat de Europese literaire verandering na 1760 niet anti-klassiek is geweest maar een verzet heeft betekend tegen het weren van gevoelsuitingen en tegen het gebrek aan scheppende verbeelding en de monotone symmetrie, dan zou hij, had hij Van Goens' werk en dat van Hemsterhuis gekend, beide Nederlanders tot kroongetuigen geroepen kunnen hebben. Hoezeer dringt Van Goens juist dieper in de klassieken door. Wille wijst op zijn behandeling in 1764 van Callistratus' scolium op de Atheense tyrannendoders Hermodius en Aristogiton. Highet zou er een voortreffelijk bewijs in gevonden hebben voor zijn stelling dat de Grieken als met een nieuw zintuig worden gelezen. Wille immers besluit zijn beschouwing op dit punt met de woorden: ‘....de liefde, die spreekt uit de poging zóó door te dringen in den geest van een klein stukje poëzie, en de geestdrift in het getuigen van haar schoonheid en haar macht, doet verrassend en weldadig aan in dezen nuchteren tijd, bij een aankomend klassiek philoloog, een knaap nog.’ En hoe treffend is de houding van Hemsterhuis tegenover de heerschappij van de symmetrie, waarover Highet spreekt. In zijn verhandeling over de beeldhouwkunst, van 1769, schrijft hij dat de moderne beeldhouwers niet onderdoen voor de Griekse als het erom gaat hartstocht en activiteit vorm te geven; maar zij zijn hun minderen in vloeiendheid van lijn en subtiliteit van détail. De oorzaak van dit verschil ligt voor Hemsterhuis in de algemene geest van zijn eeuw, die de geest van de symmetrie is en van de geometrie, welke de stoutmoedige vrijheid - de ziel van de kunst - net zo veel tekort doet als de geest der Grieken haar bevorderde.
Highet's beschrijving van de winst die La Querelle des anciens et modernes - of, zoals hij het met Swift noemt The Battle of the books - heeft opgeleverd is geheel en al van toepassing op Van Goens, zoals deze literator zijn opvattingen kenbaar maakt in zijn vrijmoedige bedenkingen over de vergelijking der oude dichters met de hedendaagsen. Tevens valt daaruit te leren hoe ook juist in Van Goens de literaire kritiek in ons land ontstaat, die sociaal en historisch is gericht en die door Bosker wordt afgeleid uit de school van de goede smaak. Van Goens verklaart in 1765 dat de wijze waarop de strijd meestentijds werd gevoerd verwerpelijk is geweest doordat vooroordeel - de voortreffelijkheid van een van beide stond bij voorbaat vast - het uitgangspunt was en de toepassing van het wit-zwart schema de methode. In het beste geval zocht men de meest geslaagde passages bijeen en deed met zekere vooringenomenheid een keuze. Dat beide partijen vrijwel niets van het Grieks afweten is hem voortdurend een doorn
| |
| |
in het oog. Het zou nog wat geweest zijn, meent Van Goens, als men was uitgegaan van de hele manier van denken en schrijven van de oude en de moderne auteurs die ter vergelijking werden aangehaald. Het eerst noodzakelijke is toch het gegeven te bekijken in het geheel van zijn omstandigheden. Het dichterschap van de oudheid was een zo geheel ander dan dat van de moderne tijd. Welk verschil in de houding ten opzichte van de hartstocht, in de kennis, in de positie van de dichter, in poëtische denkwijze. Iedere schrijver heeft toch het recht naar zijn manier van denken te worden beoordeeld. Hield men gedurende La Querelle ooit rekening met het onderscheid in godsdienst, in volksaard en gevoelsreacties? Hier pleit Van Goens voor een achttiende-eeuwse literatuurbeschouwing die blijk geeft van het groeiende besef der historische betrekkelijkheid en vinden we bij hem dezelfde gedachten als Goldsmith in 1759 had geuit in zijn An Inquiry into the present state of polite learning, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat hij dit werk kende. Bosker schrijft die groei vooral toe aan de opkomende studie van de archeologie en van de Middeleeuwen. Dat Van Goens er gevoelig voor is mogen we wellicht mede toeschrijven aan zijn leertijd bij Wesseling die de Middeleeuwen niet verwaarloosde, en de aandacht die ook onder hem juist in Utrecht de studie der klassieken gaf aan de dingen en de praktijk van het leven in de oudheid. Wat de vergelijking van de oude en de nieuwe dichters betreft met de bedoeling een van beide te doen triomferen, concludeert Van Goens dat het een onmogelijk én een nutteloos werk is. Er zijn geen absolute maatstaven. Het ene was toen, het andere is nu. Natuurlijk wordt de band met de klassieken niet geloochend, maar ouden en modernen vallen niet binnen één norm. De oudheid is de oudheid en wij zijn wij. Slechts op deze wijze blijkt de studie van de oudheid vruchtbaar te kunnen zijn. Uit eerbied voor haar wil men haar
zuiver houden, niet moderniseren, haar dingen niet onwaarachtig tot de onze forceren. Uit liefde voor de oudheid krijgt men oog voor het moderne. Langs deze weg vooral is de rationalistische kritiek baanbrekend werkzaam geweest voor een nieuw literair ideaal.
Van Goens' eerste essay handelt tevens over het bijbehorende dispuut of het gebruik van de mythologie door de modernen toelaatbaar is. In dit gedeelte van zijn betoog wordt in de rationalist Van Goens vooral de doorbraak zichtbaar van het besef dat de moderne literatuur een eigen originaliteit en een eigen onafhankelijk vermogen dient te bezitten, die Highet de grootste winst acht van de lange en dikwijls zonderlinge strijd. Van Goens erkent hier met nadruk dat het prestige van de ouden een dood gewicht kan zijn dat helder en durvend denken tegenhoudt, aspiraties en nieuwe ideeën belemmert. Hij wijst, op bepaalde gevallen na, het gebruik van de mythologie af op grond van de klassicistische eis dat de schrijver zich dient te houden aan de waarschijnlijkheid, aan wat gebeurt of gebeuren kan. Eveneens wijst hij af, wat in de Nieuwe Bijdragen wel eens werd voorgestaan, dat men de goden der ouden vervangt door christelijke figuren. Maar hoe kan dan zonder de mythologie het verhevene en wonderlijke verkregen worden? Van Goens antwoordt dat dit toch niet uitsluitend op déze wijze mogelijk wordt. De tegenwerping dat het een kwestie van smaak is doet hij af met de opmerking dat er ook bedorven smaak bestaat en men soms z'n eigen smaak niet kent! En als hij vervolgens de vraag opwerpt wat er voor de mythologie in de plaats moet komen, luidt zijn antwoord dat men zelf dient te denken en te oordelen en gebruik moet maken van de mogelijkheden der eigen omstandigheden. De dichter dient origineel te denken. Lukt dat
| |
| |
niet, laat hij dan met zijn werk ophouden! Hier leidt de rationalistische, klassicistische beschouwingswijze tot de noodzaak van vrijheid ten opzichte van de klassieken en de plicht een eigen weg in te slaan: de roep om originaliteit, die o.a. bij Goldsmith en Young ook klinkt en die Van Goens bij Hume heeft kunnen horen. Welke weg zal dat zijn? Wij, die het weten, zien hoe Van Goens hierna te werk gaat. Zijn tweede studie begint met de eis dat er een grote verandering moet komen in de smaak van het volk. Die moet worden ontdaan van klassicistische vooroordelen en ontwikkeld worden in de richting van het gevoel. Er moet een kunst komen die spreekt tot het hart. Reeds gaven Rousseau en de Duitsers het voorbeeld. Wat hebben de laatsten in vijftig jaar al niet bereikt! Ze worden vertaald! Wat zij kunnen, daartoe zijn wij ook in staat. Als rationalist uit de tijd der dichtgenootschappen meent hij dat een Nederlandse aesthetica op de goede weg kan helpen. Want aan het slot van zijn eerste essay mag hij nu wel gewezen hebben op de noodzaak van origineel denken, maar alles is toch al onderzocht en geprobeerd? Van Goens meent dat dit niet voldoende is geschied. Naast het bestaande werk als dat van Batteux, Rollin en Hume wenst hij verhandelingen over origineel denken, de literaire vondst en de beeldspraak, over de navolging, het heilig gedicht en de kanselstijl, tenslotte over de briefstijl (de roman in brieven nadert Nederland!) en de novelle met morele strekking. Van Goens stelt zich tevreden met één van de onderwerpen - dat over de literaire vondst en de beeldspraak - in te leiden aan de hand van een aantal notities die hij uit een grote verscheidenheid van auteurs heeft gemaakt, in 1766. Ook op dit punt zien we het rationalisme de baan vrij maken voor nieuwe vormen en een nieuwe inhoud. Van Goens trekt hier de lijn door die bij de rationalistische kritiek op het gebruik van vergelijkingen begint. Zoals die van Mylius in Gottsched's
Beyträge van 1741 en die van J.E. Schlegel - met een beroep op de natuurlijkheid - van hetzelfde jaar en in hetzelfde blad. In het verband van de Westeuropese literatuurontwikkeling is het opmerkelijk dat Van Goens vondsten en beeldspraak verwerpt voor zover zij de lezer uit de gemoedsgesteldheid brengen die de auteur juist in hem heeft gewekt. Wat door het gezond verstand geprezen zou kunnen worden wijst hij af zodra het in strijd is met de stemming. Van Goens levert hier kritiek ter verdediging van de aandoening. Waar het hart behoort te spreken moet de geest niet het woord voeren. Met Plutarchus roept hij uit: het is verwerpelijk te onpas een zeer gepaste rede te voeren, een goede gedachte slecht te gebruiken. Hij keert zich tegen een teveel aan geest tot schade voor het gevoel. Het is ook uit naam van het gevoel dat Van Goens de dichter toestaat de wetten te breken. De ‘onorde der vrijheid’ zoals hij het noemt, kan de bewogen gemoedsgesteldheid dikwijls beter uitdrukken en groter schoonheid bereiken.
| |
IV.
Hoe komt deze jonge Utrechtse geleerde aan de grote gevoeligheid voor de veranderingen die zich beginnen te vertonen in de literatuur van zijn tijd? Het antwoord op deze vraag zal in de eerste plaats moeten luiden dat hij geboeid wordt door het nieuwe en er onmiddellijk grote verwachtingen van heeft. De nieuwe opvatting van de klassieken, vooral van Homerus, de nieuwe kritiek die in gevoel en verbeelding bronnen van de kunst ziet, de nieuwe Duitse literatuur, Ossian, Rousseau, de aesthetica, de muziek van
| |
| |
Gluck waarin klassiek en romantiek beginnen samen te gaan, zij zijn evenzeer voedsel voor zijn geest als de nieuwe manier van begraven, de werken van Swedenborg, de piëtisten, Lavater; het fantastische boeit hem: als Montgolfier zijn ballon oplaat brengt Van Goens dit in verband met de Openbaring; hij meent dat eens de taal als medium van geestelijk contact onvoldoende zal zijn en vervangen worden door een directer uitdrukking van de geest. Hoe graag zou hij een eeuw later geboren zijn! Hij heeft het gevoel van: alles is mogelijk, er kunnen geweldige dingen gebeuren, verrassend, plotseling. Van Goes heeft de mentaliteit van de nieuwlichter. Als hij aan het eind van zijn leven zijn papieren bundelt schrijft hij erbij: wie eens mijn biograaf wil wezen, hij zal verdraagzaam moeten zijn ten aanzien van paradoxen en nieuwe ideeën.
Van Goens is een gevoelstype. Hoewel we van hem niet weten of hij, als Hemsterhuis, schreide bij het lezen van Plato's dialogen, blijkt uit zijn belangstelling voor figuren als Swedenborg en Lavater dat hij thuis hoort in een traditie, die zozeer de verandering in de Westeuropese literatuur na 1760 heeft bevorderd. Hierbij past ook het verhaal dat zijn bekering zou zijn geschied doordat Van Goens in een sombere periode van zijn leven ineens, en voorgoed, getroffen werd door de woorden uit Johannes: God is liefde. Het is immers juist deze Godsopvatting die mede een verandering markeert in de literatuur van de tweede helft van de achttiende eeuw. Van Goens' gevoeligheid gaat gepaard met een brede kijk op de Westeuropese literatuur. Wat er in Engeland, Frankrijk, Duitsland, Italië en Spanje omgaat is hem bekend. Die kennis verschaft hem grond voor zijn veroordeling van de Nederlandse literatuur en maakt hem tot een voorloper van Potgieter. Maar overigens: wat een verschil tussen die twee Nederlanders! Het algemene Europese proces wordt bij Van Goens begeleid door een felle reactie tegen zijn land en zijn volk, zijn omgeving. Hij mist elk werkelijk contact met zijn geestelijk en cultureel milieu. Hij leeft niet in een grote of kleine gemeenschap. Eerzuchtig, onbestendig, moeilijk van karakter, het wonderkind, isoleert hij zich. Er ontstaat geen hartelijk contact met de Utrechtse studentenkring, evenmin met de Leidse groep die de Nieuwe Bijdragen verzorgt. Van Goens laat er zich niet aan gelegen liggen. De achttienjarige hoogleraar wordt in zijn kring met een tikkeltje spot begroet. Hij moet voortdurend afstand scheppen om zich te handhaven. Hij raakt meer en meer alleen, tussen zijn 20.000 boeken eerst, zijn orangistische pamfletten later. De universiteit moet hij loslaten, zijn stad stoot hem uit, zijn partij geeft hem geen steun, de stadhouder, zijn sentimentele liefde, keert hem de rug toe. Er blijft slechts een luchtledig. De eenzaamheid, die zijn deel
geweest moet zijn is tot op heden het best onder woorden gebracht door de historicus De Beaufort toen hij in 1878 een opstel schreef over Van Goens. Doodziek, met haat in het hart, verlaat hij op 7 Juni 1786 zijn vaderland, vast besloten evenals Huet en Multatuli nog geen eeuw later, er nimmer terug te keren. Zijn rol is uitgespeeld. Maar fascinerend blijven de jaren tussen 1764 en 1774, waarin Van Goens met een verbluffende intuïtie en kennis de ‘grote verandering’ meebeleefde.
J.C. Brandt Corstius.
|
|